Willem Jan Otten
Eva in ballingschap
Notities bij een gedicht van Elisabeth Eybers
Dit gedicht komt uit Die ander dors (1946), het is van een ongeveer dertigjarige. Ik denk dat het Elisabeth Eybers enige autoritgedicht is. Op een of andere manier is het verrassend te ontdekken dat de brekelijke Grande Dame, die bij haar dood in één wat al te gemakkelijke adem genoemd werd met Ida Gerhardt en Vasalis, kennelijk een rijbewijs had, althans in Zuid-Afrika.
Ik denk dat ‘versneller’ gaspedaal betekent. Zulk raden is een eerste genot dat je aan Eybers lezen kunt ontlenen, je hebt maar heel zelden de indruk dat je een woordenboek had moeten bezitten, en toch is het alsof je van haar een complete vreemde taal cadeau hebt gekregen.
Ik ga ervan uit dat ‘kol’ kool (brandend kooltje) betekent, wat me een rake evocatie van een optisch effect toeschijnt – het nagloeien van een lichtflits in je ogen. Riffelband is een probleem. Uiteraard zie ik het verschijnsel voor me: bomenrijen die in het licht van de koplampen een soort ritmisch ribfluwelen effect sorteren. Dat ik dit niet ga uitzoeken door de exacte betekenis van ‘riffel’ te achterhalen, en het laat bij het vermoeden van ‘ribbel’, zegt iets over de snelheid waarmee je Eybers wilt lezen. Ik bedoel: voor een moderne dichter leest ze ‘makkelijk’, omdat ze aanschouwelijk is, ze stuwt je met haar huppelende trocheeën van rijm naar rijm – laatste woorden en laatste zinnen zijn bij haar belangrijk.
Je verwacht eigenlijk altijd een frappe, een pointe. Dat maakt haar poëzie Angelsaksisch, je komt er snel achter dat zij een Emily Dickinson-lezer was, en van de conceit-poëzie van John Donne hield. De hare is een gedachtenpoëzie, niet filosofisch maar wel nadenkelijk. Daarom wil je haar gedicht snel in één keer gelezen hebben – het moet een soort oogopslag worden, een gedachtenbeeld dat in zijn geheel door je geestesoog afgetast zal worden, los van het papier. Om het in Gouden Eeuwse termen te zeggen: Elisabeth Eybers is eerder Huygens dan Hooft, en nooit Vondel.
Ondanks het kruisteken in de één na laatste strofe zal niemand dit gedicht katholiek noemen, en ook niet christelijk.
Het gevoel waarin dit gedicht uitmondt: onaantastbaar te zijn omdat je geliefde je om zo te zeggen heeft verzegeld met een gebaar, is een erotische sensatie. Het is typerend voor Eybers’ poëzie dat de liefde pas na afloop echt geconsumeerd wordt, pas als ze buiten bereik van de ander is geraakt. In dit gedicht letterlijk, in vele andere gedichten figuurlijk, ‘gaan weg, dat ek van jou kan skryf’.
Veel moderne schrijvers proberen het scherm tussen hen en de werkelijkheid te slechten, Eybers wil juist afstand doen van de (erotische) realiteit, en zwanger raken van de poëzie die dan ontstaat. Ik weet niet of deze hang naar verinnerlijking post coïto een vorm van mystiek is. Ze kan in de achtste en negende strofe weergaloos en vooral moeiteloos het uitspansel boven haar uit de auto gestapte zelf oproepen. ‘Sterretrapesium’ moet een sterrenbeeld op het zuidelijk halfrond zijn; het staat precies boven het pad. Ik vind deze vier regels adembenemend. Door de observatie van de omkantelende maanschijf die vervolgens wegdrijft ben je echt in Zuid-Afrika, dat wil zeggen: ergens waar genoeg (wolkenloze) hemel om de dichter heen is om opgemerkt te hebben dat de maan in het eerste kwartier kennelijk steeds meer de positie inneemt van een scheepje. Het is dan bijna ochtend, eigenlijk is dit een aubade, een siet-den-dagh-komt-aen.
Alle observaties (het gedicht is een opsomming, een postcoïtale litanie) passen precies in de twee regels van een strofe. Gedichten met deze paarsgewijze vorm hebben Achterberg en Nijhoff (De kinderkruistocht) ook geschreven. Op een of andere manier beeldt deze vorm af wat de dichter meemaakt: wig na wig tussen jou en my. Per strofe verwijdert ze zich van de jy terwijl ze ook per strofe dichter bij het doel van de rit komt: de inkeer, het gedicht dat we aan het lezen zijn.
Niet mystiek, eerder contemplatief, zou ik Eybers poëzie noemen. Ze was domineesdochter; tijdens de begrafenis merkte haar jongste dochter Jeanne op dat zij haar leven lang ‘onder een toornige god vandaan heeft proberen te komen’. Zelf schreef ze in 1977, ze was al in de zestig: ‘Van my geboorte af kleef die swawelsmaak/ van erfskuld op my tong. Dis ongesond.’ Je krijgt de indruk dat ze het calvinistische erfzondebesef boven alles onpoëtisch vond,
althans: dat ze dankzij de poëzie kon genieten en vrij ademhalen – alsof schoonheid, het zintuigelijke, zinnelijke, inderdaad kan redden. Ze heeft in haar latere poëzie prachtige ouderdomsliefdesgedichten geschreven, dikwijls vanuit hetzelfde afscheidsstandpunt, ‘die liggaam word terloops’. Toch zou ik haar gedichten niet ogenblikkelijk ‘mooi’ noemen, eerder ‘raak’, wat een manier is om te zeggen dat ze ‘waar’ zijn.
Sinds de prachtige (weer zo’n woord) zwangerschapsgedichten in Die vrouw en andere verse (1945) is ze steeds consequenter de chroniqueur van haar dagelijks bewustzijn, van haar werkelijkheidsbesef geworden – een zelfonderzoekende, dwars door haar maskers en illusies heen kijkende zelfportrettist, iemand die, als ze niet de gave van de poëzie had bezeten, een dagboekenschrijver zou zijn geworden, van intieme journaals. Ze heeft nooit één regel geschreven over iets wat buiten haar directe ervaring of gezichtskring speelde. Er is maar één gedicht waarin zoiets veelomvattends als het begrip ‘Suid Afrika’ voorkomt. Een woord als ‘apartheid’ kan in haar werk zelfs niet voorkomen. Ze heeft politieke opvattingen gehad, maar beschouwde haar poëzie nu eenmaal als dat wat van binnenuit gedacht wordt. En het concrete, intieme van-binnen-uitse heeft ze beschermd tegen het abstracte, oordelende van-buiten-affe, zoals een jonge vrouw haar ongeboren kind. Ergens noemt ze het ‘die essensiële taal’. Dat wat zij als enige sprak.
Natuurlijk, ze kon naar zichzelf kijken, als in een genadeloze spiegel – maar wat ze dan zag weerspiegelde haar innerlijk. Alles wat zij zag weerspiegelde haar binnenste.
Ze was in Zuid-Afrika al een vreemde, of: een bevreemde (zij hield later van het woord ‘uitgewekene’), maar werd het in 1962 ook echt. Ze is uit Zuid-Afrika weggegaan na een scheiding. Ze heeft in geen enkel gedicht beweerd dat zij ergens thuis was. De ervaring van ergens – in Nederland (‘hierdie mini-linialenland’) – aangekomen te rijn, in de zin van: geland, gastvrij ontvangen, in de cultuur opgenomen, wordt nergens verwoord. Ze heeft zelfs niet beweerd dat ze in haar poëzie thuis was. Dit is, ondanks haar pogingen uit het geloof van haar vader te emigreren, toch het oudtestamentische aan Eybers. Ze ontkende weliswaar de erfzonde, maar ze was, ‘van af die aanvang’, een Eva in ballingschap.
‘Sodra mens met die digkuns kennis maak/ speel jy met vuur of ruik aandagtig lont’, staat er in hetzelfde gedicht als waarin ze zegt dat erfzonde
ongezond is. Niet bang zijn – in jezelf afdalen, zelfs al lijkt het alsof je je aan een vuur zult branden. Zo samengevat klinkt het alsof zij eigenlijk proza heeft geschreven. In zekere zin is dat ook zo, anders dan Vasalis is ze de hele tweede helft van de twintigste eeuw door blijven schrijven, en dus steeds minder ‘dichterlijk’ geworden, ondanks dat ze virtuoos is blijven rijmen. De essentiële taal ontwikkelde zich steeds meer tot een spreektaal. Haar gedichten werden vormvaste improvisaties, kristallijnen notities.
Eigenlijk, zegt ze in een laat gedicht (‘Envoi’, 1993), verwenst ze het rijm, vanwege ‘die ywer waarmee jy my weg wil lok/ van ‘n verstandige lewenswandel/ om volgens jou vreemde mandaat te handel’. Maar ze dankt deze gave ook.
Misschien dat dát de fascinatie uitmaakt van haar gedichten. Dit verlangen om weggelokt te worden, en onder het gezag, of beter: de tovermacht, van iets vreemds, iets wat niet haar eigen werk is, geplaatst te worden. De rijmdwang, waardoor ze op gedachten en beseffen gebracht wordt die ze anders niet zou hebben, en die ze toch uit zichzelf opdelft. Hoe beeldend en visueel-metaforisch haar gedichten ook zijn, ze is een luisterende dichter, ze volgt de taal zoals die zich voegt naar haar strenge vorm en haar soepele, bijna swingende metriek.
Het was een echt grote leeservaring om, op de vleugels van haar dood, haar hele oeuvre te herlezen, volgens een concentrisch principe: ik begon met de eerste bundel waarin ze over Nederland schrijft ná haar emigratie, Balans, uit 1962. Daarna las ik de laatste bundel vóór de emigratie (Neerslag, 1958). Daarna Onderdak uit 1968, enzovoort. Het was wonderlijk om te ontdekken dat ze weliswaar jeugdiger werd naarmate ik dichter bij Belydenis in die skemering uit 1936 kwam, maar niet jonger. Nog wonderlijker is de soms hilarische onbevangenheid waarmee ze haar aftakeling in versregels vangt. Ze is veel ziek geweest, tijdens de uitvaart werd verteld dat zij als kind een kasplantje was, en dat ze zich dat is blijven voelen – tot de werkelijke sloop aanbrak. Toen was ze om zo te zeggen geoefend in uit elkaar vallen, en is ze zich, tegen haar conditie in, steeds sterker en gezonder gaan voelen. Dit zegt iets over haar poëzie, die de kracht van zwakheid belijdt.
Ze heeft na haar zestigste méér gedichten geschreven dan ervoor, maar toen ze in ’62 in Nederland kwam was ze een zevenenveertigjarige dichter, de
beroemdste van haar land en haar taal, en had ze bijvoorbeeld ‘Jong Seun’ al geschreven, waarin ze een klassiek geworden Maria-blik op haar nog net niet geslachtsrijpe naakte zoontje werpt. Het eindigt met deze ongeëvenaarde regels: ‘deuraar, teer soos ‘n ooglid, sag/ soos murg, hang weerloos die geslag’. Het eerste woord betekent: dooraderd. Ze is zo oud geworden, dat haar allerlaatste twee gedichten, uit Valreep, gaan over de dood van deze zelfde zoon, Bert. Als je dit dozijn laatste, onverzwakte gedichten van een negentigjarige (alleen Czesław Miłosz heeft op die leeftijd even goede gedichten geschreven) leest, besef je dat het op een bepaalde manier niet uitmaakte, dat ze op zeer korte afstand van het einde geschreven zijn: haar poëzie is altijd al een ars moriendi geweest. Ze noemt zich ‘selfs vir die slot volkomen ongeskik’.
Haar blik. Uiteindelijk werpt een oeuvre een blik op het bestaan. Ze is in haar beroemdste gedicht niet vertederd door haar jong seun, eerder ontsteld, over de immanente tragedie: ‘Tog, onvolkome afgerond,/ hoe sal die lewe hom nog wond’.
Elisabeth Eybers troostte niet – daarom was ze geliefd bij mensen die troost nodig hebben. Zo lang er in het Afrikaans en in het Nederlands wordt gedacht, en er mensen zijn die hun bestaan ondergaan als iets wat ze moeten dragen, zullen ze teruggrijpen op deze poëzie.