Ester Naomi Perquin
Eerder as slapend
In de week dat Elisabeth Eybers (92) stierf, verkocht een mij bekende boekhandelaar alle werken die van haar nog in zijn zaak aanwezig waren. ‘Er is ineens weer vraag naar haar,’ sprak hij vanachter de toonbank. ‘Zo gaat het als je dood bent.’
Ja, dacht ik, zo gaat het. Je hoort het vaker. Er zullen principes van marktwerking aan ten grondslag liggen, economische wetmatigheden die ik niet doorzie. Wat drijft mensen die, kort na het overlijden van de auteur, een werk aanschaffen? Ik weet het niet. Soms is een In Memoriam functioneler dan reclame – Guus Middag publiceerde in nrc Handelsblad een sterk portret van Elisabeth Eybers, dat droevig stemde en nieuwsgierig maakte. Het wegvallen van een Grote Dame is hoe dan ook nieuws en over nieuws willen we misschien graag mee kunnen praten. Wellicht heeft het nog iets met gemiste kansen te maken, door de dood onderstreept: het plotselinge verlangen een inhaalslag te maken (nu de boeken er nog zijn) in combinatie met een vaag, vreemd schuldgevoel (zoveel nooit gelezen, zoveel tijd verspilt).
Los van dat alles en in alle nuchterheid: er is eigenlijk altijd veel vraag naar mensen die er niet meer zijn. De vraag naar wie er niet meer is, lijkt dikwijls het aanbod te overstijgen – terwijl het aanbod er toch niet om liegt. Van wie een oeuvre heeft nagelaten, een ware stroom aan gedichten publiceerde, valt gelukkig nog iets te heroveren. Zij zijn met terugwerkende kracht te leren kennen, althans, voor een gedeelte, of liever: voor zover als men graag wil geloven. Zelf las ik die week ook veel van Eybers en bleef haken aan drie regels, afkomstig uit het gedicht ‘Modus Vivendi’:
Ik lees deze regels, voor de gelegenheid nonchalant losgehaald uit het gedicht, als precies het soort gebiedende wijs dat ik verrukkelijk vind. De dood verdwijnt weer naar de achtergrond, waar hij in gelukkige levens thuishoort. In deze regels niets anders dan een helder teken van leven, tot stand gebracht in een nadrukkelijke aanbeveling – maar de kracht schuilt ook, denk ik, in het volstrekt begrijpelijke van de woorden. Het zo nabije. Ze zouden van de achterkant van een ansichtkaart kunnen komen, in een vloeiend, zelfverzekerd handschrift: ‘Het is hier heerlijk weer, de zee is dichtbij. Ik denk vaak aan jullie. Mijn advies: verloochen de lettervreterij, laat dat denkbeeld, die dagdroom varen en trakteer elkaar op blote actie en reactie.’
Het gedicht komt uit de bundel Einder (1977) en luidt in zijn geheel als volgt:
Heus niet alleen om die laatste drie heldere, warm-opruiende regels – ook om ‘het dagelijkse dwangmatige gedoe’ en de ‘lukrake abstractie’ – is dit zo’n treffend gedicht.
De termen die gebruikt zijn, lijken uit te gaan van voorkennis, laten op die manier geen twijfel over zichzelf bestaan: ‘Dat dagelijks dwangmatige gedoe, die lukrake abstractie, kom op zeg, u weet dondersgoed wat ik bedoel.’ Het is een gedicht waar je niet snel buiten staat.
Op een gegeven als ‘lukrake abstractie’ – daar kun je, met een beetje vastberadenheid, een volle dag kauwen, over het gebruik van ‘verloochen’ valt nog veel te zeggen en zo’n woord als ‘lettervretery’ is ook het overdenken waard. Kommaneukerij, daar schuurt het langs.
‘Dat gedoe altijd,’ spreekt eruit, ‘dat lezen, dat leren, dat vreten van woorden, verdomme – ga buiten spelen, de zon schijnt en het is vakantie!’ Nu moet het maar eens uit zijn met die honger naar taal, met die denkbeelden en dagdromen – concrete actie moet er komen.
Blote aksie en reaksie. In die woorden ligt ook nog een warme, wat erotische aanbeveling – om toch vooral eens terug te keren tot het basale van
lichamelijkheid, van gedachteloos handelen. Ik hoor er gezellige geluiden bij: de ene bloterik springt vol graagte op de andere, er klinkt geklets van op elkaar bewegend vlees. Niet denken maar doen! Niet dromen maar zijn! Het draait wellicht om verlangen naar taalloosheid, naar het loslaten van de gangbare wetten en weetjes, naar het verwerpen van ‘lettervreterij’. Alles om weer eens fijn terug te keren naar waar het uiteindelijk op neer komt: blote aksie en reaksie. En zo gebeurt het hier. Er wordt een modus vivendi gevonden. Eensgezind en af en toe.
Een andere, eveneens genietbare vorm van de gebiedende wijs klinkt in het gedicht ‘Inspirasie’ (uit de bundel Respyt, 1993) – en ook hier zijn ze gemakkelijk los te peuteren, die laatste regels. In deze gebiedende wijs geen opdracht maar een advies, in een warm korstje van mysterieuze alwetendheid:
Rondskommelen – dat is een prachtig werkwoord, dat ik in dit verband maar even instinctief vertaal met ‘heen en weer schudden’, al komt daarin het ronde, hevig beweeglijke niet helemaal uit de verf (rondskommelen: dat is gevoelsmatig toch meer een dikke dame die lichtvoetig door een inloopkast beweegt).
En ach, ‘inspirasie’. Die vreemde Staat van Zijn waarnaar nog altijd gezocht wordt in kroegen en berglandschappen, bordelen en stiltecentra. Plaats daartegenover de nuchterheid waarover je hoort: het werken, de discipline, de plichtmatig ingevulde uren – maar toch ook (want dat weten we wel), zo nu en dan, de bekentenis: het ‘Iets’ dat ‘ineens’ de hand lijkt ‘te leiden’.
Ik vraag me nog af: als die titel aan het gedicht zou ontbreken, wat zou er dan gebeurd zijn? Wat is in dat geval het nadrukkelijk in kapitalen neergezette ‘iets’ dat tergt en hindert, dat woorden grijpt en heen en weer schudt, vastpint of verstoot? Is het de zelfcensuur waaraan we onderhevig zijn? De twijfel? Of zouden we hier, Eybers’ levensloop indachtig, een talige vorm
van heimwee kunnen zien? En zou je die moeten paaien wanneer je hem niet ontwijken kunt? Wat werp je hem dan toe?
Wellicht is de door Eybers genoemde ‘inspirasie’ tweeledig: gedeeltelijk ‘goddelijke influistering’ en gedeeltelijk de interne criticus en de twijfel zelf. Het iets is binnen en buiten de schrijver aanwezig, op hetzelfde ogenblik. iets dat geen vriend is maar te vriend gehouden moet worden. Een plaag, maar eentje waar de dichter niet zonder kan. Die laatste regel van het gedicht ten slotte (een goede regel om in je hoofd rond te skommelen), is ook direct een klein stukje onsterflijkheid, veroverd op een nagebleven oeuvre. Iemand vertelt ons wat van belang is, wat hoopgevend is. Toch klinkt er ook een onheilstijding in door, een zachtmoedig dreigen: ‘…dink aan hom eerder as slapend dan dood’.
Zo worden we blijvend gewaarschuwd. Gewaarschuwd en getroost.