Alfred Schaffer
Requiem voor een gedicht
Een kwestie van geven en nemen, weinig tot niets dat beklijft. Buiten is het avond, dan lijkt alles op elkaar, mensen, gebeden, gedichten. Afgrijzen, of bewonderen. Als achter glas, in een museum, de toelichting in kleine letters – tijd, plaats, naam, dienstdoende emotie.
Pal voor je appartement heeft zich een groepje mannen verzameld, ontsnapt aan de huiselijke impasse, druk in gesprek over een gedicht dat je net hebt gelezen. ‘Die seun klim druipend uit die bad, sy hele lyf is gaaf en glad,’ citeert er een. Om de haverklap lijkt hij zijn mening bij te moeten stellen. ‘Ik was het voorval helemaal vergeten maar die jongen dat ben ik. Mijn moeder die toekeek. Zij met haar medelijden, ik met mijn trots. Alsof het een afscheid was. Eigenlijk staan we daar nog steeds, ik met die handdoek, zij met haar geduld.’
‘En waarom zou ik me schamen,’ vult een ander aan. Je hoort hem slikken, hoe hij een fles aan zijn mond zet. ‘Strak ledemate, ribbekas hoekig en hard soos ‘n kuras, handdoek in hand staan ek bereid, gerig en toegerus tot stryd. Je zou kunnen denken: wat is er van die strijdbaarheid geworden. Maar ik ben geen melancholicus. Evenmin als mijn vader.’ Dan snuit hij zijn neus.
Iemand schiet in de lach. ‘Geleuter, vrienden. Die vrouw, leunend tegen de deurpost van de badkamer, dat is mijn minnares, ik vertrouw haar voor geen cent. Geheg aan die benedebuik waar blink haarrankies reeds ontluik, deuraar, teer soos ‘n ooglid, sag soos murg, hang weerloos die geslag. Jaja, een scherpe blik, die sloerie. En vroegrijp, die zoon van mij. Het Sublieme, zo labiel als de pest, als je even aan de telefoon bent of staat af te wassen is één geile blik voldoende om een ramp te ontketenen.’
In het voorbijgaan slingert een fietser de mannen een verwensing naar hun hoofd – nee, het is een citaat: Wir kannten nicht sein unerhörtes Haupt, darin die Augenäpfel reiften. Aber sein Torso glüht noch wie ein Kandelaber, in dem sein Schauen, nur zurückgeschraubt, sich hält und glänzt.
‘Ja, zo lust ik er nog wel een,’ roept de gangmaker van het stel, overduide-
lijk een man aan wie je de weg kunt vragen. Al is hij bedrogen. ‘Maar wat te doen tegen de driften. Ik bedoel, een handdoek, dat is toch geen wapen…’
En plotseling is het doodstil. Geschrokken ren je naar buiten: niemand te bekennen. Kortsluiting hangt in de lucht. In een grote plas ligt een vel papier, je raapt het op en houdt het tussen duim en wijsvinger omhoog tegen het lantaarnlicht, als het sleutelbewijs gevonden op de plaats van het delict, dan vouw je het natte ding voorzichtig dubbel, en nog eens, en steekt het in je binnenzak. Een gedicht, met de hand geschreven, de inkt is uitgelopen.
De implicaties van je vondst doen je huiveren maar als je eerlijk bent, alleen het motto is te lezen. Why were we crucified into sex? Why were we not left rounded off, and finished in ourselves? Het antwoord op die vraag kun je onderhand wel dromen, het zingt rond in je hoofd en begeleidt je deze hele lange eerste nacht, op weg naar morgen.