Arjan Peters
‘Dagelijks terugkerende zaken werken troostend, omdat ze namelijk terugkeren’
Enkele herinneringen aan J.J. Voskuil
Nadat ik in maart 1996 het eerste deel van Het Bureau, Meneer Beerta, in de Volkskrant had besproken, kreeg ik verrassenderwijs een briefje van de schrijver. Toen ik dat boek laatst weer opensloeg, viel het eruit, en ik citeer het hier vanwege de tweede zin:
Amsterdam, 15 maart 1996,
Geachte heer Peters,
Uw met vaart, gevoel voor humor (godzijdank) en sympathie geschreven bespreking heb ik, evenals indertijd uw besprekingen van Frida Vogels en Bert Weijde, met veel plezier gelezen. Dat zal u niet verrassen, maar het leven bestaat niet alleen uit verrassingen, en ik vind bovendien dat u dat wel mag weten.
Met vriendelijke groet,
JJ Voskuil.
Uit het volgende deel valt ook een briefje, maar dat is het antwoord op een verzoek van het tijdschrift Optima, waarvan ik toentertijd redacteur was. We wilden een nummer samenstellen met schrijversdagboeken, zinniger dan de vaak rommelige uitgelatenheid die de rubriek Hollands Dagboek kenmerkt die wekelijks in NRC Handelsblad wordt volgekrabbeld door gelegenheidsauteurs. Voskuils afwijzing laat zien dat hij – anders dan sommige recensenten meenden – nooit zonder plan te werk ging.
Amsterdam, 14 juni 1997,
Beste Redactie,
Ik deel uiteraard uw kritiek op het Hollands Dagboek. Als ik ooit een dergelijk vererend verzoek zou hebben ontvangen, zou ik het dan ook met pijn in mijn hart hebben afgewezen. Denk ik. Hetzelfde geldt evenwel voor uw verzoek. Met wat een mens op één dag doet en denkt aan trivialiteiten laat zich, zoals u zeker met mij eens zult zijn, gemakkelijk een boek van vele honderden bladzijden vullen. Alleen als je een structurerend principe hebt dat je in staat stelt om uit die chaos te kiezen, kun je je beperken. Zo’n principe heb ik op het ogenblik niet en uw verzoek geeft mij dat niet, hoe graag ik er ook op zou zijn ingegaan. Dat spijt me, maar ik troost me met de gedachte dat er genoeg anderen zullen zijn die daar anders over denken.
Met vriendelijke groet,
JJ Voskuil.
Op 10 februari 1998 zou ik Han Voskuil voor het eerst ontmoeten. In de bibliotheek van Middelburg mocht ik hem interviewen over de eerste drie delen van Het Bureau, die ik enthousiast had besproken in De Volkskrant. Een paar dagen tevoren belde hij me op, en omdat ik het gesprek niet heb opgenomen, moet ik uit mijn herinnering putten. Het verliep ongeveer als volgt.
‘Meneer Peters, met Han Voskuil. Wij zullen elkaar in de Middelburgse bibliotheek spreken, dat interview vindt op maandag plaats, en die dag kun je daar tevoren bijna nergens eten. Ik heb het hotel gebeld waar mijn vrouw en ik, en ook u en uw vrouw zullen overnachten. Zij willen de keuken voor ons opendoen, maar ze koken dan niet alles van de kaart. Nu is mijn vraag of u vlees of vis eet.’
Normaliter weet ik dat zo lang tevoren niet. Overvallen door de vraag van de schrijver wiens stem voor het eerst tot mij was gericht, en ook al doordat zijn vraag niet klonk als een vraag maar eerder als een ondervraging, zei ik maar wat, met wellicht de vage associatie dat Middelburg beter in de vis zou zitten dan in vlees.
‘Eh, vis.’
‘Uw vrouw ook?’
Dat was me nog nooit gebeurd, en is nadien ook nooit meer voorgevallen, enkele dagen vooruit al te moeten beslissen wat mijn vrouw zou gaan eten.
‘Eh, ja.’
‘Dat is dus tweemaal vis. Dat zal ik doorgeven. Ons interview begint om acht uur, dus dan gaan we om ongeveer half zes eten. Zult u daar op tijd zijn?’
‘Eh, dat lijkt me wel, ik moet nog even nakijken hoe laat de trein daar arriveert.’
‘U reist per trein. Heeft u geen auto?’
‘Nee.’
‘Uitstekend. Dat neemt me voor u in. Over uw vragen hoeven we niet vooraf te spreken, ik merk het wel als we in de bibliotheek zijn. Aan tafel spreken wij dus over andere dingen. Tot maandag, meneer Peters.’
Enkele maanden later zou de tekst van ons Middelburgse gesprek in Optima verschijnen, wat ik hem meedeelde per brief, en daarbij schreef uit te kijken naar het diner en de uitreiking van de Libris Prijs (waarvoor hij was genomineerd) in Park Plaza te Amsterdam. Zo kort als zijn antwoord is, het bevat toch weer een karakteristiek zinnetje.
Amsterdam, 26 april 1998
Beste meneer Peters,
Wat de regels voor zoiets zijn, weet ik niet (moet ik de tekst niet eerst zien?), maar omdat ook ik met plezier aan ons gesprek terugdenk en veel vertrouwen in u heb, vind ik alles best. Het is bovendien een hele geruststelling te weten dat u er 25-5 bij bent. Dat is een bedreiging minder.
Met vriendelijke groet,
JJ Voskuil
Op 3 februari 1999 interviewde ik Han Voskuil opnieuw, ditmaal in de Raadszaal van het Stadhuis te Delft. Daarvan is geen weergave bewaard gebleven. Wel trof ik in mijn deel 5 van Het Bureau enkele knipsels uit plaatselijke kranten aan, met verslagen van dat optreden. We hebben het onder
meer gehad over de vele herhalingen in zijn cyclus. ‘Ik heb een keer een Japanse film gezien,’ zei Voskuil, volgens de krant: ‘Er gebeurde niets in. Steeds zag je hoe een echtpaar bezig was om een stukje land te bewerken. Ze moesten voortdurend de emmer met water vullen. Ik vind dat mooi. Kleine dingen geven ruggengraat aan het leven. Dagelijks terugkerende zaken werken troostend, omdat ze namelijk terugkeren. Zo wekt de schijnbare zinloosheid de suggestie van eeuwigheid.’ Uit een andere krant, over hetzelfde onderwerp: ‘Ik vind het heel troostend dat iemand dertig jaar lang dezelfde handelingen verricht. Judith Herzberg heeft ooit gedicht dat iemand niet doodgaat als hij zijn bril poetst. Zo is het.’
Op vrijdag 8 december 2000 interviewde ik Voskuil ten derden male, in De Rode Hoed te Amsterdam, vlak nadat het zevende en laatste deel van Het Bureau was verschenen. De tekst daarvan is in Tirade verschenen. Er volgden nog meer ontmoetingen en briefjes, een paar etentjes, en we gingen ertoe over elkaar te tutoyeren. Maar in een van mijn dierbaarste herinneringen aan Han Voskuil wordt geen woord gesproken.
Op 11 februari 1998 kwamen mijn vrouw en ik om ongeveer half negen de ontbijtzaal binnen van het hotel waar wij en de Voskuils hadden overnacht. ‘Meneer Voskuil laat u groeten,’ werd mij meegedeeld. ‘Hij en zijn vrouw hebben al ontbeten, en ze vonden het te mooi weer om nog langer te wachten. Ze zijn net de deur uit. U kunt ze nog zien.’ We keken uit het venster en zagen Han en Lousje op de rug, Han met een rugzakje, wandelend in een gedisciplineerd tempo. Het weer was inderdaad prachtig. Daar liepen de Voskuils, in het milde ochtendlicht, in de zilte Middelburgse lucht. Een oersterk verbond. Hun zoveelste ommetje – een troostrijk ritueel.
Niets wees erop dat ik ruim tien jaar later, op 8 mei 2008, in de trillende hitte die boven de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen hing, achter zijn kist zou lopen.