Martijn Meijer
Wat zoekt een Noor in China?
Soms zie ik een inboedel op straat staan als er iemand is gestorven en er geen familieleden of vrienden zijn om het huis op te ruimen. (Of misschien zijn ze er wel maar hebben ze niets van hun gading gevonden.) Een heel leven is binnenstebuiten gekeerd en wordt aanstonds opgehaald door een vuilniswagen. Een schilderij van een hond, zonder lijst; een grammofoonspeler; een stapel Panorama’s, jaargang 1974; een doos vol dameskleren; een pot van geglazuurd aardewerk; een bevlekte matras; zulke dingen staan dan verweesd bij elkaar. Als ik langsloop begint het juist te motregenen. Ik ga even kijken, half uit piëteit en half uit nieuwsgierigheid. Met de punt van mijn schoen tik ik tegen de pot en vraag me af of er enige samenhang is, of ik me kan voorstellen wie tussen deze spullen heeft geleefd. Natuurlijk lukt me dit niet, maar ik wil het toch weten.
Ooit worden mijn spullen ook zo op straat gezet. Vreemde handen zullen in dozen met boeken graaien. Een enkele voorbijganger zal zich ontfermen over een titel die hem vagelijk bekend voorkomt. Zal hij zich afvragen wie de man is geweest die dit boek heeft gekocht en in zijn boekenkast gezet?
Wat zeggen je boeken over wie je bent? Heb je geen eigen smaak als je een kast vol bestsellers hebt? Heb je een verfijnde smaak als je een kast vol poëziebundels hebt? Ik weet het niet, want ik weet niet wat smaak is. Wel weet ik wat een tong is en weet ik wat ik lekker vind, wat ik graag eet of lees, maar wat is toch dat mysterieuze smaakvermogen, dat bepaalt wat ik lekker vind, wat ik mooi vind en wat niet?
Een uitvinding van achttiende-eeuwse filosofen, dat is de smaak: zonder een gevoel voor smaak te veronderstellen, konden ze niet verklaren waarom we het ene ding mooi noemen en het andere lelijk. De romans van Stendhal vind ik geweldig en de dagboeken van Paul Léautaud ook en de strips van Don Lawrence en Martin Lodewijk; moet ik daarom een bepaalde smaak hebben, die mij daarin gelijk geeft?
Een boek over honden dan, dat verraadt toch dat je een hondenliefhebber bent? En een boek over planten dat je graag in de tuin werkt? Allicht, maar wat zegt het over jou dat je van honden houdt, dat je vaak in de tuin bent te vinden? Iedereen houdt van honden, of juist niet, wat doet het ertoe; zo’n eigenschap vertelt weinig over wat jou uniek maakt. Zoals Hannah Arendt schrijft: ‘Zodra wij willen weten wie iemand is, laten de woorden die wij moeten gebruiken ons zeggen wat hij is; wij raken de draad kwijt en geven een opsomming van eigenschappen, die hij uiteraard gemeen heeft met anderen zoals hij; wij gaan een type beschrijven, een “karakter” in de oude betekenis van het woord, met het gevolg dat juist zijn specifieke uniek-zijn ons ontsnapt.’
Welke boeken iemand leest, zegt dus weinig over wie hij is. Als u me niet gelooft, dan ga ik er nog even op door. Na het overlijden van Frans Kellendonk in 1990 verscheen in De Revisor een uitgebreide inventaris van zijn boekenkast, opgesteld door Ernst Braches. Ik citeer een typerend fragment: ‘Hij telde nu het aantal banden per schrijver, om uit de rijkdom daarvan te peilen welke auteurs mogelijk de voorkeur van de bezitter hadden genoten. Kingsley Amis, Jane Austen, Samuel Beckett, Chesterton, Joseph Conrad, Charles Dickens, Ford Madox Ford, E.M. Forster, James Joyce en D.H. Lawrence waren in de linkerkast het rijkst vertegenwoordigd. Het werk van Wyndham Lewis viel op; niet alleen omdat die schrijver het veelvuldigst voorkwam, maar vooral omdat de gebonden uitgaven volkomen afweken van het gebruikelijke patroon van oudere pockets en vermoeide donkere bandjes zonder enige status.’
Interessant om te lezen, maar brengt dit ons een stap dichterbij de man die Kellendonk is geweest? Het enige beeld dat deze inventaris bij mij oproept, is het beeld van een schrijver opgebouwd uit de namen van andere schrijvers. Misschien komen we een stap dichterbij het werk van Kellendonk, maar niet dichterbij hemzelf, zoals Braches ook toegeeft. En dat past bij de figuur van Kellendonk, die een hekel had aan de biografische uitleg van boeken – en van boekenkasten waarschijnlijk. Toch kan Braches de verleiding niet weerstaan – en dat begrijp ik heel goed – als hij schrijft over de vele tweedehands paperbacks en pockets: ‘Hier ging het om de inhoud, om de tekst als zodanig, gekozen en geordend op een wijze die imponeerde door het volstrekt doelmatige, het ascetische dat iedere overdaad afwees.’ Het is verleidelijk om te blijven zoeken naar de ander, zeker als hij er niet meer is.
Welk voorwerp zou ik uitkiezen om mij te vertegenwoordigen als ik dood ben? Het moet een voorwerp zijn dat mijn sporen draagt. Ik denk als eerste aan de knuffelbeesten die opgeborgen zijn in een doos op zolder. Aan de slijtplekken kun je zien welk beest ik het meest intens heb liefgehad – de beer natuurlijk wiens naam geheim moet blijven. In hem zit misschien het meeste van mij – ik bedoel dat ik in hem meer heb geïnvesteerd dan in welk voorwerp ook; met mijn allerduurste aanschaf, een laptop, heb ik nog nooit in bed gelegen.
Nee, het wordt geen knuffelbeest. Ik zoek een voorwerp dat mijn persoonlijkheid in zich draagt. Zou zoiets bestaan? Het mag geen foto of brief zijn, dat zijn nauwelijks zelfstandige voorwerpen, ze bestaan alleen om mijn gezicht en mijn handschrift te bewaren. Ik weet het, brieven zijn voor nabestaanden vaak van grote betekenis, en zij vereren foto’s alsof het iconen zijn waarin de overledene levend tegenwoordig is – maar ik ben toch zeker mijn eigen nabestaande niet, mijn foto’s en brieven zeggen me niet zoveel.
Iets wat ik zelf gemaakt heb misschien? Ik kan niets bedenken, sinds mijn jeugd heb ik weinig gemaakt, mijn rechterhand heb ik vooral gebruikt om te schrijven, en teksten tellen niet mee, dat heb ik zojuist besloten. (Behalve misschien deze tekst die ik nu zit te schrijven, maar die is nog niet af en ik weet ook nog niet waar hij heenleidt, naar mezelf of naar een ander.)
Wacht. Het moet iets zijn wat ik gekregen heb. Een cadeau kan soms persoonlijker zijn dan je zou willen. Walter Benjamin schreef: ‘Cadeaus moeten zo passend zijn dat de bedachte schrikt.’ Je schrikt omdat de gever je persoonlijkheid in één voorwerp heeft samengevat. Het is alsof je al overleden bent en een laatste gift meekrijgt voordat je het graf ingaat.
Het moet een cadeau zijn met een geschiedenis, anders kan het niet van mijn essentie vervuld zijn. En het moet nog steeds een rol spelen in mijn leven, het mag niet in een doos op zolder staan. De beker waar ik al sinds mijn zesde water uit drink? Of de vulpen die ik kreeg van mijn vader en waar ik alleen mee schrijf als ik het gevoel heb dat ik iets belangrijks ga zeggen?
Ik schreef op de lagere school al graag met een vulpen. De inkt die langzaam droogt op het papier; het verwisselen van de patronen; de nobele punt van de pen; stuk voor stuk redenen om de rest van mijn leven met een vulpen te blijven schrijven.
Het wordt dus de vulpen. Ik heb eens gehoord dat zo’n pen na verloop van tijd naar je hand gaat staan en dan eigenlijk niet meer goed door een ander te gebruiken valt. Als een vulpen naar je hand gaat staan, dan gaat hij vast ook naar je manier van denken en formuleren staan. Op een gegeven
moment zit je geest in die pen. Is dit niet het ideale voorwerp om mij te vertegenwoordigen?
Een pen hoort in een hand. Ik heb mijn vulpen op tafel gelegd en er een tijd naar zitten staren. Nu is het een zinloos ding geworden, het is mijn eigen schuld, alle betekenis is uit de pen gesijpeld, hij voelt koud aan als ik hem weer oppak. Met een pen moet geschreven worden, dat is het enige waar hij voor dient. Ook een tong moet kronkelen in een mond – niet ontleed worden op een bord. Een tong en een pen, dat zijn dingen die je uitsteekt naar de wereld, dingen waar taal uitkomt. Verlengstukken van een mens.
Is een vulpen werkelijk het voorwerp dat alles over mij zegt? Kan die pen het af zonder mij, als ik er niet meer ben? Als een voorbijganger die pen vindt tussen mijn spullen, zal hij hem dan als aandenken bewaren? En wat zal hij aan de hand van die pen kunnen ontdekken over mij?
Een vriend vond tussen de spullen van zijn overleden vader een revolver. Het ding zat verborgen in de hoes van een videoband, waarop geschreven stond: ‘De paus bezoekt Nederland, 1985.’ (Zoiets verzin je niet.) Die vriend had nooit geweten dat zijn vader een revolver bezat. Hij piekerde erover maar kon geen enkele verklaring bedenken. Zijn beeld van de man die zijn vader was geweest begon te kantelen, dat wil zeggen: hij besefte dat zijn vader hem niet alles verteld had over zijn verleden. Die vriend wist nu dat hij niet alles wist, maar daar schoot hij niet veel mee op, want hij wist niet waar hij precies geen weet van had; het onbekende gebied kon hij niet eens omcirkelen, het was slechts een vermoeden in zijn hoofd dat steeds groter werd en zijn vader in een raadsel veranderde. De revolver zweeg. Zoals de dingen doorgaans zwijgen over de mensen die ze ooit toebehoorden. Wat overblijft is rommel die je op straat kunt zetten.
Al enkele weken heb ik een tas in huis. Een zwarte leren tas met schouderband. Ik ben op zoek naar de onbekende eigenaar, maar ik weet niet waar ik moet zoeken, laat staan wie. De tas is tastbaar, de onbekende niet. Het moet een man zijn, want het is een zware en zakelijke tas. Verder kom ik niet zolang de tas dicht blijft. Zal ik aan de hand van de inhoud de persoonlijkheid van deze man kunnen reconstrueren?
Het is zware tas, een kilo of vijf. Net een zwartgeblakerde romp. Een aantal malen maak ik aanstalten, maar steeds durf ik hem niet open te maken. Liever fantaseer ik over wat ik erin zal aantreffen.
Ik denk aan de koffermoord. Op 25 augustus 1965 zag een zevenjarig jongetje een aluminium koffer drijven in het water langs de Jacob van Lennepkade in Amsterdam. Dat is vlakbij mijn huis. Het jongetje riep een politieman, die de koffer uit het water viste en meenam naar het bureau Leidseplein; daar bleek dat in de koffer de romp van een man zat. Hoofd, handen en benen ontbraken. Ik weet niet of de romp kleren aanhad, of hij behaard was of getatoeëerd. Ook heb ik geen idee van de indruk die een losse romp maakt, of daar nog een heel mens bij voorgesteld kan worden.
Na een paar dagen sporenonderzoek kon de politie vaststellen dat de romp aan Yakata Kameda toebehoorde, een 32-jarige vertegenwoordiger van een Japans textielbedrijf. Deze Kameda, die in Brussel woonde, had in juli nog een brief geschreven aan zijn vrouw, waarin hij vertelde dat hij zich eenzaam voelde en dat hij hoopte spoedig naar Japan terug te keren.
De Nederlandse kranten speculeerden maandenlang over de toedracht van de koffermoord. Na de vondst hadden nog een aantal kennissen van Kameda onder verdachte omstandigheden de dood gevonden. Het vermoeden ontstond dat ze allemaal deel uitmaakten van een internationaal spionagenetwerk. De politie heeft de zaak nooit opgelost; tot op vandaag is het onbekend waarom, hoe en door wie Kameda is vermoord.
De tas zit nog steeds dicht. Te klein voor de romp van een volwassen man.
De sluiting gaat open met een zachte klik. In het eerste vak vind ik een Noorse agenda van het jaar 2008. De man is een Noor. Een Noorman dus. Er staat geen eigenaar in de agenda vermeld. Op vrijdag 11 januari had de Noor twee afspraken, om 17.30 met ‘Helga, Berde, Astrid’ en om 18.00 met ‘Wenche Ogttovard’. Op sommige dagen heeft hij vijf of zes afspraken, die steeds een half uur duren. Het zullen zakelijke besprekingen zijn, of misschien geeft hij consult.
Naast de agenda vind ik een reisgids voor Beijing, een bibliotheekboekje met kaartjes, foto’s en lijsten van adressen waar je kunt eten en slapen. Op dat boekje zal ondertussen een flinke boete staan.
Een Noor die naar China gaat, naar Beijing om precies te zijn. Waarom ook niet? Hoeveel Noren zullen er jaarlijks niet die kant op reizen? De lokroep van het Chinese Wirtschaftswunder klinkt elke dag luider. Daar blijft de economie maar groeien, terwijl de onze instort. Nogal begrijpelijk dat de Noor zich tot deze grote reis liet verlokken, praktisch naar de andere kant van de wereld; als het hem goed bevalt, komt hij nooit meer terug.
Wat moet ik aanvangen met een Noor die naar China gaat? Ik wil liever niet aan zo’n man denken, maar het is al te laat, hij wordt steeds concreter.
Voor ik het goed besef is hij mijn huis al binnengedrongen. Hij zegt dat hij popelt om te vertrekken.
‘Wat let je?’ vraag ik hem. ‘Ga dan.’
Hij kan nog niet weg, zegt hij, eerst moet hij een goede reden hebben, een motief om te vertrekken, dan pas kan hij zijn tas pakken en verdwijnen.
‘Je wilt een verhaal?’
Hij knikt, dus ik zoek verder.
De tas zit vol met boeken. Ik pak een boekje met de titel Tongue Diagnosis; de tekst is half in het Chinees en half in het Engels. Op de kaft staan kleurenfoto’s van vier uitgestoken tongen. In het boek zijn nog eens honderdzesentwintig foto’s van tongen opgenomen, nog nooit heb ik er zo veel bij elkaar gezien, allemaal tongen zonder gezicht, alsof ze speciaal voor de foto zijn losgesneden. Je zou een oorverdovend ‘aaa’ verwachten als je de bladzijden openslaat, maar deze tongen zwijgen in alle talen. (Net als mijn gast, de Noor, die ondanks mijn aandringen zijn tong niet laat zien.)
Een paar van die lapjes zien er walgelijk uit, geel of zwart uitgeslagen, met rode spikkels of witte korsten; je hoeft echt geen dokter te zijn om te constateren dat de eigenaar iets mankeert. (Wat hij precies mankeert, daarin schuilt de kunst van de tongdiagnose; de Chinese arts leest een tong met evenveel gemak als wij een krant lezen en vervolgens vertelt hij de patiënt het slechte nieuws.)
Ik hou trouwens niet van dit soort platenboeken. Ooit keek ik in een antiquariaat per ongeluk een medisch handboek in over geslachtsziekten. Ik kreeg geen lucht meer.
Voor de zekerheid kijk ik in de spiegel en steek mijn tong uit: ik constateer een lichtrode kleur en een dunne witte laag, kenmerken van een gezonde tong als ik het boekje moet geloven.
De inhoudsopgave leest als een absurd gedicht. Neem hoofdstuk drie, ‘Inspection of the Tongue Shape’, onderverdeeld in de paragrafen ‘The Bleak and Dark Tongue, The Tender Tongue, The Big and Fat Tongue, The Swollen Tongue, The Thin and Small Tongue, The Fissure Tongue’ (dat betekent: de tong met kloven en scheuren. De oorzaak ligt in ‘the deficiency of Qi and blood, the excess fire of heart and stomach’), ‘The Tongue with Tooth Prints’ (eerst las ik: ‘with Foot Prints’), ‘The Dot and Thorn Tongue, The Double Tongue, The Bleeding Tongue, Abscess of the Tongue, The Tongue Pustule’ (een Pustule is een pusblaar), ‘Boils of Tongues, The Carcinoma of the Tongue’ (tongkanker dus).
Tongwetenschap blijkt behoorlijk fascinerend. Het boekje noemt de inspectie van de tong een objectieve methode om de diagnose van een ziekte te stellen. Gekeken wordt naar de ‘tongue spirit’ (de vitaliteit en mobiliteit van de tong), de tongkleur, de tongvorm en tenslotte de toestand van de tong (oftewel de ‘coating’ van de tong). Al meer dan tweeduizend jaar wordt deze methode gebruikt in de Chinese geneeskunde. Uit een recent boek van Peter Ho over China, dat ik in de kast heb staan, begrijp ik dat in het oude China de omgang tussen man en vrouw aan strikte regels was gebonden. Omdat elke vorm van fysiek contact buiten het huwelijk taboe was, moesten de Chinese artsen wel een verfijnde diagnostiek ontwikkelen die zich beperkte tot kijken, luisteren en ruiken.
Mensen die hun tong verloren hebben, kunnen niet spreken. Toch schijnen er heiligen geweest te zijn die zonder tong het Woord verkondigden. Toen in de vijfde eeuw de Vandalen Italië veroverden en bisschoppen die het geloof bleven prediken de tong afsneden, gingen deze door ‘op dezelfde manier ter verdediging van de waarheid te spreken’. Dat vertelt paus Gregorius de Grote in zijn boek Het leven van Benedictus en andere heiligen, dat hij rond het jaar 600 schreef. ‘Zij die toekeken zagen dat er door het uitsnijden van hun tong met wortel en al een soort afgrond in hun keel gaapte. Hun mond was leeg maar hun woorden werden prefect gevormd.’ Gregorius vindt dit geen vreemd fenomeen, want refererend aan het Evangelie van Johannes (‘In den beginne was het Woord…’) schrijft hij: ‘Waarom verbazen wij ons er over als het Woord dat de tong geschapen heeft, woorden kan uitspreken zonder tong?’ Daar valt inderdaad niets tegen in te brengen. Maar, vraag ik dan, als een heilige zonder tong kan spreken, kan een tong dan ook spreken zonder een heilige? Daarover zwijgt Gregorius.
Ik denk overigens dat deze bisschoppen niet zelf spraken, maar dat ze dienden als buikspreekpoppen van de Heilige Geest. Zoals in het tweede boek van Samuel staat: ‘De geest des Heeren spreekt door mij’. Dat is wat inspiratie betekent: inblazing door de Geest. In het tweede hoofdstuk van het boek Handelingen wordt verteld hoe de apostelen de Geest ingeblazen krijgen: ‘Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken’. Ze begonnen dus te spreken in tongen, zoals dat heet: het in extatische toestand voortbrengen van klanken die de spreker zelf niet begrijpt.
Waarom interesseert mij dit? Omdat ik wanhopig probeer de Noor een beetje leven in te blazen? Of is het zijn geest die bezit van mij probeert te nemen?
Ik weet in ieder geval één ding: dat ik er niet zo makkelijk achter kom wie de Noor is. Goed, ik heb toch een glimp van zijn tong gezien, maar verder blijft hij een schim. Ik veronderstel dat hij geïnteresseerd is in de Chinese geneeskunst en dat hij naar dat land reist om verder te studeren, aan een medische school of universiteit. Of misschien is hij erg ziek en zoekt hij genezing. De Chinese dokters zijn zijn laatste hoop. En als zij het ook niet weten, is er nog altijd de opium die voor een pijnloos wegdromen garant staat – de opium die in romantiserende beschrijvingen van China, geschreven door westerse auteurs, niet mag ontbreken. Is opium roken niet het ideale tijdverdrijf voor een geest?
Mijn beeld van China is sterk bepaald door het Kuifje-album De blauwe lotus. Ik ben vast niet de enige. Kuifje die een opiumkit binnengaat en een pijp schuift, liggend op een matje; hij inhaleert natuurlijk niet, hij is op onderzoek uit. Ik herinner me ook het plaatje van de detectives Jansen en Janssen die ouderwetse Chinese kledij hebben aangetrokken om niet op te vallen – ze lopen over straat en worden door een menigte schaterende Chinezen gevolgd. Zo bespot de tekenaar het verlangen om op te gaan in een vreemd volk, om Chinees te worden door nog Chinezer te worden dan de Chinezen zelf. Is dat dan wat de Noor wil, een Chinees worden?
Ik ben weer alleen. De Noor is verdwenen, samen met zijn tas. Hij heeft zijn redenen om te gaan – al zal ik die nooit doorgronden.
En ik? Af en toe denk ik erover om ook naar China te gaan, op te lossen in de Chinese volksmassa’s, voorgoed onvindbaar te zijn… Niet omdat ik wil doordringen in het onbekende, in het echte China – als dat al bestaat. Het is omdat ik iets kwijt wil raken. De marconist Cameron weet het goed te verwoorden in Het leven op aarde van Slauerhoff: ‘Dit land zou mij eerst buitensluiten, dan opeens of geleidelijk, maar onweerstaanbaar, opnemen, zodat er niets van mijzelf overbleef zoals ik nu was.’
Een mooi voornemen, maar het blijft literatuur. Ik zal het nooit uitvoeren, zelfs geen stappen ondernemen, omdat ik te laf ben of te nuchter – ik houd niet van reizen en de romantiek van het verre oosten is niet aan me besteed. Bovendien heb ik er al te lang over nagedacht. De Noor is gewoon vertrokken, zonder eindeloos wikken en wegen. Zo doe je dat.
Ik vind troost in de gedachte dat hij aan mij verwant is. Hij zal doen wat ik nalaat. Hij zal mijn leven leiden. Hij zal opstaan als ik naar bed ga. Maar altijd zullen wij vreemden blijven.