[Tirade maart 2009]
Jan Fontijn
Weemoed op weemoed gestapeld
De melancholie van de islam
In het schitterende boek Istanbul. Herinneringen en de stad van Orhan Pamuk duiken herhaaldelijk de woorden ‘weemoed’ en ‘melancholie’ op, met name wanneer hij op zijn jeugd terugblikt en terugdenkt aan de sfeer van zijn ouderlijk huis. Het Istanbul van zijn jeugd, bevolkt door bewoners die het weemoedige gevoel hebben het relict te zijn van wat ooit een machtig rijk was, ervaart hij als zwart-witfoto’s: halfduistere straten in vroeg invallende avondschemering. De stad is voor hem doortrokken van de armoede en weemoed van de ruïnes, getuigenissen van de ondergang van het Osmaanse rijk, maar ook manifestaties van schoonheid. De melancholie is hier niet langer iets wat zich louter in het gemoed van een bepaalde persoon afspeelt maar wordt verbonden met het wezen van een hele stad en zeker niet alleen in negatieve zin. Wat vanuit een pragmatische, westerse optiek als een gemis of gebrek gezien kan worden, wordt in de ogen van Pamuk en anderen omgebogen tot iets positiefs. Oude afbeeldingen van Istanbul in volle glorie stemmen hem niet alleen melancholiek maar ook trots. In deze accentuering van melancholie gecombineerd met schoonheid gingen grote schrijvers als Nerval, Gautier en Flaubert hem voor toen ze Istanbul beschreven. Zo had Gautier net als Pamuk een goed oog voor de schoonheid van de bouwvallige houten huizen met hun zwart uitgeslagen gevels, de stenen muren, de verlaten straten, de cipressen op de begraafplaatsen.
Pamuk doet ook pogingen om deze melancholische instelling van hem en anderen te begrijpen door deze in een bredere context te zetten. Daarbij veronderstelt hij dat de melancholie met de islam is verbonden. Hij wijdt er een apart hoofdstuk aan, getiteld ‘Hüzün – melancholie – tristesse’. Zowel het uit het Arabisch afkomstige woord ‘hüzün’ (weemoed) als het daarvan afgeleide woord ‘hazen’ komen in de Koran voor. Er bestaan volgens Pamuk twee visies van het begrip ‘hüzün’. De eerste visie, een negatieve, is dat hüzün het gevolg is van een te grote gehechtheid aan aardse zaken en genoegens. Een te sterk materialistische levensinstelling kan kortom ‘hüzün’
veroorzaken. De tweede visie, een positieve, wortelt in de mystiek en komt voort uit het gevoel tekort te schieten doordat men niet dicht genoeg bij God staat. Volgens deze visie is niet de aanwezigheid van weemoed, maar juist de afwezigheid ervan een manco. Pamuk schrijft: ‘Door het niet kunnen voelen van weemoed op te vatten als een reden voor weemoed, door te treuren over het onvoldoende kunnen treuren voert deze opvatting haar eigen logica tot het uiterste door, wat weemoed in de islamitische cultuur een blijvend aanzien verschaft.’
De mystiek is van meet af aan binnen de islam als beweging bijzonder krachtig geweest. Sommige mystici, ook wel soefi’s genoemd, hadden het idee dat er een weg bestond waarlangs de ware gelovige dichter bij God kon komen. Die weg bestond uit verschillende stadia: boetedoening, onthouding, onderwerping. Doorliep men die stadia dan zou na een periode van angst en hoop God zich openbaren. In het Arabisch en andere literaire talen van de islam ontwikkelde zich een poëtische taal vol beeldspraak om al die stadia te verwoorden. Het waren beelden van liefde, van bedwelming, van wanhoop en weemoed. In de Nederlandse literatuur hebben deze opvattingen van de soefi op een unieke wijze gestalte gekregen in de bundel Oostersch, verzen naar Perzische en Arabische dichters (1924) van de dichter Leopold. Een afdeling daarvan heeft als titel soefisch. De door Pamuk gesignaleerde visie van het begrip hüzün is hier alom aanwezig, zoals onder andere uit de volgende kwartijnen blijkt:
Voorbij, het sleutelwoord bij de beleving van de melancholie. De weemoed van de soefi en van Pamuk over de mensen en de dingen die voorbijgaan vinden we ook bij Louis Couperus terug.
In de herfst van 1920 maakten Couperus en zijn vrouw een reis naar het Midden-Oosten. Toen hij kort na zijn aankomst in Algerië vanaf het balkon van zijn hotel naar de witte huizen op de donkergroene heuvels van Algiers keek, werd hij door een rijk gevoel overmand. Er hing een atmosfeer die hem aan Indië deed denken.
Tijdens zijn ochtendwandeling werd hij getroffen door de schoonheid van de Arabische typen, die in dezelfde ongebleekte, zoomloze, mollig blanke stoffen gekleed waren als waarin de bijbelse patriarchen en profeten zich hulden. Elk van hen had volgens Couperus zijn eigen voornaamheid qua gelaatsuitdrukking en kleding: ‘Deze menschen – wat zij ook zijn – zijn allen prinsen des levens, zij hebben allen een adel van kalmte en zenuwlooze berusting; zij hebben ook bijna allen de hooge melancholie, die melancholie van den Islâm, die alle gevoelige artiestenzielen getroffen heeft.’ Als kind was hij hier in Indië ook al door getroffen geweest, later als toerist op Java. Deze melancholie, zowel aanwezig in mensen als in dingen, de lucht, de natuur en de architectuur was volgens hem vooral voelbaar als de schemering viel. Overdag lijkt zij in de stralende zonneschijn bijna afwezig, maar wanneer de zon zakt, dan overvalt Couperus een gevoel van beklemming, dan is er opeens de melancholie van de islam die alles overheerst.
Bastet, de biograaf van Couperus, meent dat diens indrukken van het Midden-Oosten oppervlakkig blijven. Ik ben het daar niet mee eens. Weliswaar maakt Couperus geen diepgaande studie van het land, maar daar staat tegenover dat hij goed observeerde, met een esthetische blik het land en de mensen bekeek, oog had voor de architectuur, de nuances van kleuren, zodat zijn beschrijvingen schilderijen in woorden zijn. Hij verveelde zich geen moment tijdens zijn reis, omdat vooral kleuren en tintspelingen over natuur en mensen, dieren en dingen zo bijzonder mooi en onverwacht zijn. Het picturale oog waarmee hij de oosterse werkelijkheid bekeek verraadt een grote vertrouwdheid met de oosterse traditie in de negentiende-eeuwse
schilderkunst in binnen- en buitenland: de oosterse landschappen van Delacroix, van Eugène Fromentin, Marius Bauer, Van Looy, August Legras, Philippe Zilcken en de spectaculaire schilderijen van Alma Tadema.
Zonder overdrijving kan men stellen dat het leven van Louis Couperus door de wereld van het Oosten werd bepaald. Het was een leven dat geklemd zat tussen zijn geboorte en jeugd in Indië aan de ene kant en zijn reizen vlak voor zijn dood naar het Midden en Verre Oosten aan de andere kant. Die laatste reis in het Verre Oosten had hem uitgeput. Ziek kwam hij uit Japan terug. De reis had hem dichter bij de dood gebracht, zoals ook voor zijn held Alexander de Grote het Oosten het einde van zijn leven betekende. Toen hij in 1923 stierf legde hij de laatste hand aan de drukproeven van Oostwaarts, zijn gebundelde reisverslagen.
Couperus dacht en schreef vanuit de tegenstelling tussen de wereld van het Oosten en het Westen.1.
Die fascinatie voor het Oosten is ontstaan en gevoed door allerlei factoren. Allereerst natuurlijk door zijn jeugd in Indië. In zijn autobiografische roman Metamorfose hebben de Indische jaren voor Couperus’ alter ego iets exotisch en door de lange speeluren iets onbezorgds, met het blonde vriendje, het vrolijke kaatsspel. Als de jongen in Nederland moet wonen, mist hij zijn grote Indische kamer met uitzicht, het grote marmeren Indische bad. Met minachting zag hij neer op alles wat Hollands was, omdat het zo klein, zo burgerlijk was.
Maar misschien nog belangrijker dan die jeugdervaring in Indië was het culturele en literaire klimaat waarmee Couperus als jongeman na zijn terugkomst in Nederland te maken kreeg en waarin de gerichtheid op het oosten zeer dominant was.2.
Binnen de Nederlandse romantiek raakten steeds meer schrijvers in de ban van de oosterse poëzie en oosterse verbeeldingskracht, ook Couperus. De geleerde Jan ten Brink, de toegewijde leraar van de jonge Louis, was daarbij een belangrijke stimulans. Ten Brink zei zelf over die lessen: ‘Ik deed mijn best hem den samenhang der voornaamste Europeesche litteratuur in het oog te doen vallen, hem te wijzen op de classieke letteren der oudheid en het nauwe verband van Grieksche en Oostersche (Indische, Syrische, Perzische, soms ook Hebreeuwsche en Arabische) Letteren.’3. Ten Brink had meer dan gewone belangstelling voor het Oosten. Op weg naar Indië deed hij drie dagen Egypte aan waarbij hij vanaf het begin geconfronteerd wordt met de discrepantie van droom en werkelijkheid, tussen de werke-
lijkheid van de Duizend-en-één-nachtvertellingen aan de ene kant en de alledaagse werkelijkheid van het Egypte aan de andere kant. Ongetwijfeld zal Ten Brink, goed thuis in de Franse literatuur, Couperus enthousiast hebben gemaakt voor Gautier, Flaubert en Leconte de Lisle, allen schrijvers met een fascinatie voor het Oosten.
Voor de negentiende-eeuwers zelf was het oriëntalisme een intellectueel avontuur, veelal gebaseerd op realistische reisbeschrijvingen. Gold dat ook voor Couperus? Zijn oriëntalisme had aanvankelijk vooral een sterk literair karakter.
Had het ook een politiek karakter? Sinds de baanbrekende studie Orientalism van Edward Said uit 1979 heeft die negentiende-eeuwse fascinatie voor het Oosten een uitgesproken politiek karakter gekregen, wordt oriëntalisme ook gezien als een westerse manier om het Oosten te domineren en te veranderen.
Een deel van Saids stelling kunnen we ook bij Couperus terugvinden. Hoewel hij zich nooit zo kritisch als Multatuli over het kolonialisme zou uitlaten (hij bekende ooit dat hij die niet als schrijver waardeerde), begon Couperus, wiens familie oude wortels in de Indische samenleving had, op latere leeftijd meer oog te krijgen voor wat er daar haperde. Met name in de schitterende roman De stille kracht uit 1900 kwam dit tot uiting. Typerend daarvoor is de scène waarin de Nederlandse resident Van Oudijck met zijn rijtuig door de Arabische wijk van Laboewangi rijdt. Dit stadsgedeelte scheen ‘het onzegbare mysterie uit te donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde in den huiverenden, geluidloozen avond…’ In de kranten las Van Oudijck nu en dan over het pan-islamisme. Iets van een zwarte macht zweemde dan even, maar typerend voor hem was dat hij dat gevoel onderdrukte. Het is een vorm van verdringing van het gevaar die meer voorkomt in de Nederlandse koloniale politiek. Representatief voor dat dreigende gevaar is de alomtegenwoordige figuur van de hadji, de in wit geklede islamitische pelgrim, die zich bij voorkeur ‘s nachts laat zien.
Om meer duidelijkheid te krijgen over de melancholie die Couperus in de islam veronderstelt wil ik hier aandacht schenken aan de twee auteurs die Couperus in zijn verslag van zijn reis door het Midden-Oosten terloops noemde: Pierre Loti, schrijver van succesvolle haremromans en de fascinerende woestijnreizigster Isabella Eberhardt.
Pierre Loti, pseudoniem van Julien Viaud, een uiterst onconventionele Franse marineofficier, was omstreeks 1900 vooral bekend als schrijver van een reeks romans, korte verhalen en reisreportages, die voor het grootste deel op het Midden-Oosten betrekking hebben. Zijn eerste roman Aziyade uit 1879 over de liefde van een Franse marinier voor een Turkse haremvrouw was een groot succes en vestigde zijn naam. Hoe sterk de oosterse cultuur zijn leven en persoonlijkheid beïnvloed heeft, blijkt wel uit zijn huis in Rochefort waar hij als zoon van een scheepsarts geboren werd. Loti, bezeten door alles wat oosters was, stopte zijn huis vol met voorwerpen uit het Midden-Oosten. In het huis bevond zich een Turkse salon waar hij een waterpijp kon roken, tevens een Arabische kamer en een mummiekamer. Tijdens een reis in Syrië kocht hij voor vijftienduizend francs het materiaal van een moskee en liet dat naar Rochefort brengen. Maar Loti moest erkennen dat dit alles toch niet het ware Oosten was. Het licht ontbrak en ‘un je-ne-sais-quoi du dehors’. In de bergen van Algerië ontdekt hij verheugd dat er op de wereld nog zon en ruimte is. Hoe benauwd was daarbij de wereld van het Westen. Het zijn verzuchtingen die ook bij Couperus aangetroffen kunnen worden.
Onweerstaanbaar voelde Loti zich door de zon aangetrokken, zijn hele leven heeft hij ernaar gezocht. En in sommige streken in het Oosten bij de eeuwig blauwe hemel veroorzaakte dat permanent aanwezige zonlicht bij hem een onuitsprekelijke melancholie, intiemer en dieper dan de droefheid van de mist in het Noorden. Loti bekent dat de zon zijn God is, die hij bewondert in zijn oudste vorm: de verschrikkelijke Baäl, die alles aantast. In het verhaal ‘Suleïma’ schrijft hij: ‘C’est dans notre vieux monde à nous, que je puis un peu le sentir et le comprendre, le Baal créateur et pourisseur, quand il se lève, dans le ciel toujours profond et bleu, au- desseus des villes blanches et mortes de l’islam, ou des grandes ruines de cet Orient qui est notre berceau.’ Ook in de fascinatie voor Baäl vinden Loti en Couperus elkaar. Couperus schreef in 1900 in Nice zijn mythologisch verhaal ‘Babel’ waarin de herdersjongen de bergen waarin hij opgroeide verlaat en de woestijn inloopt om mee te bouwen aan de toren van Babel.
Couperus moet uitermate geïntrigeerd zijn geweest door Loti die omstreeks 1900 in Frankrijk het gesprek van de dag was, onder andere door de exotische feesten die hij organiseerde waaronder een Arabische avond. Dat hij het werk van Loti kende, blijkt onder andere uit Eline Vere waarin Betsy Vere de roman Pêcheur d’Islande leest, die in 1886 verschenen is. In een brief van 25 november 1896 vraagt de vrouw van Couperus aan uitgever Veen of
hij geen zin heeft een serie Loti-boeken uit te geven die zij dan zou vertalen.
Het is heel verleidelijk tussen Couperus en Loti allerlei parallellen te trekken. Beiden waren homoseksueel maar trouwden desalniettemin met een vrouw uit een gegoede familie. Een tijdgenoot heeft van Loti gezegd: ‘hij hield hartstochtelijk van mannen en vrouwen en als er een derde sekse was geweest, dan zou hij die ooit bemind hebben.’ Maar er was meer dat ze gemeen hadden. Zoals Loti grote bewondering had voor acrobaten van het circus en zelf aan bodybuilding deed, zo had Couperus fascinatie voor worstelen en boksen.
In zijn biografie van Loti constateert Alain Buisine dat het heel kenmerkend is dat Loti nooit in het heden leefde, in dat wat hem overkwam, maar dat hij geheel in de herinnering leefde. Alles draaide bij hem – lees Le roman d’un enfant – om het ‘ressouvenir’. Loti wordt constant beheerst door een bewustzijn altijd voorafgegaan te zijn door een ander ik waaraan hij alleen maar een herinnering heeft. In de logica van zijn geheugen is het strikt ondenkbaar dat iets hem voor de eerste keer overkomt. Hij leeft in de verouderde staat der dingen.
Ook voor Couperus was het heden problematisch. In zijn autobiografische roman Metamorfose is er de steeds terugkerende sleutelzin: Dat wat hij had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd. De cursivering is van Couperus. Aan de dagelijkse werkelijkheid ontbrak er altijd iets, de fantasie, dikwijls gericht op het oproepen van een grootse periode uit het verleden of op het oproepen van een gelukkige episode uit zijn jeugd, moest dat gemis compenseren. Een andere mogelijkheid was het exotisme. Voor Loti en Couperus was dat de cultuur van het oosten.
De beide schrijvers hebben nog meer gemeen. Zijn gehele leven had Pierre Loti een obsederende angst voor ouderdom en dood, registreerde hij vertwijfeld het voorbijgaan van de tijd. Alleen het schrijven dat het verleden en dierbare personen en gebeurtenissen doet herleven kan dit enigszins tegengaan. Medelijden, dood, het voorbijgaan van de tijd, de broosheid der dingen, melancholie, men treft ze allen in Loti’s Figures et choses qui passaient uit 1898. Men treft ze ook in Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan… van Couperus uit 1906. Men ziet, een titel die niet uit de lucht is gevallen!
Wat betreft de melancholie van de islam die Loti volgens Couperus zo goed beschreven zou hebben, zijn er in het oeuvre van de Fransman meerdere voorbeelden te geven. Het meest uitvoerige voorbeeld is in de fraaie beschrijving van Constantinopel te vinden, de stad die hij in 1890 bezoekt
en waar hij jaren daarvoor zijn grote liefde vond in de persoon van een vrouw uit een harem. Als hij tijdens zijn bezoek het graf van de vrouw bezoekt, dan is het kerkhof voor hem een gigantische tempel van Allah vol immense triestheid en mysterieuze rust. Loti schrijft lyrisch over de stad. Het eerste wat hem bij zijn bezoek in 1890 treft zijn de witte minaretten, scherp als lansen. De moskeeën geven de stad een uniek silhouet. Van elk van hen ging een verschillende droefheid uit, schrijft Loti, een speciale overpeinzing, die over de hele plechtige wijk in de omtrek zweefde. Tijdens zijn verblijf in Constantinopel volgt hij festiviteiten, ziet hij een groots vuurwerk en talloze mooi uitgedoste soldaten. Bij zijn bezoek aan de grootvizier spreekt hij met hem over de religieuze gezangen, terwijl ze uitkijken op de keizerlijke moskee. Plotseling hoort Loti een heerlijk sonore stem. Die stem heeft het bijtende van een hobo en de hemelse zuiverheid van een kerkorgel. Met een soort van niet uit te drukken onthechting, als in slaap en droom, werpt de stem het moslimgebed naar de vier hoeken van de blauwe hemel. En dan doet hem een hevige indruk van de islam huiveren, een indruk die voor hem eindeloos melancholiek is, tegelijk wiegend en angstaanjagend, niet goed te definiëren. Het gezang dat vijf keer per dag over Turkije klinkt symboliseert voor hem als geheel een godsdienst, een rustige, trotse mystiek. Loti eindigt zijn beschrijving van zijn bezoek met de dreigende woorden dat zolang dit gebed de hoofden rond de moskee zal blijven buigen, Turkije zijn zelfde prachtige soldaten zal hebben, bereid om te sterven.
Nog fascinerender als persoon dan Pierre Loti en minstens zo excentriek is de andere auteur die Couperus in zijn reisverslag noemt in verband met de melancholie van de islam: Isabella Eberhardt (1877-1904). Zij was een gepassioneerde persoonlijkheid, geboren in Genève in een aristocratische familie, een vrouw die jarenlang vermomd als man door Noord-Afrika reisde, zich tot de islam bekeerde en met een Arabische officier trouwde. Zij stierf in een klein plaatsje in de Sahara, zevenentwintig jaar oud, toen haar povere huisje door een vloedstroom van modder werd bedekt.4.
Uniek is de wijze waarop Isabella haar tumultueus leven, vol drank en erotiek, in dagboek, brieven en novellen vastlegt. Ze weet dat ze voor de buitenwereld een cynicus is, een losbol die zich van niemand iets aantrekt. ‘Ja, niemand is er in geslaagd te begrijpen dat in deze boezem, die alleen door genotsdrang bezield lijkt, een edelmoedig hart klopt, dat vroeger overliep van liefde en tederheid, en nu nog gevuld is met een eindeloos
medelijden jegens alle schepselen die lijden onder onrecht, die zwak en onderdrukt zijn… een trots en onbuigzaam hart dat zich uit vrije wil volledig heeft gegeven aan een dierbare zaak, aan de islamitische zaak waarvoor ik zo graag op een dag dit vurige bloed zou willen laten vloeien dat bruist in mijn aderen.’ Dat schrijft ze vier jaar voor haar dood. Haar enthousiasme voor de islam is goed af te lezen van haar geschriften, vaak korte schetsen, zoals bijvoorbeeld ‘Prière du vendredi’ waarin ze het vrijdaggebed in de moskee in een plaatsje ten zuiden van Oran in de Sahara beschrijft. Na een tocht door de gloeiende hitte bereiken ze de koele moskee. Gehurkt bij een pilaar reciteert een Arabische student luid de litanieën van de profeet. En al die stemmen, de zware van de mannen, en de heldere van de kinderen vermengen zich in een onbestemd gemurmel, op een monotone en melancholieke toon.
Op het moment van de zonsondergang, wanneer het avondgebed wordt ingezet, geniet ze van de rust en peinst ze over het geluk van de moslim, die zonder vrees de eeuwigheid tegemoet ziet. Ze beseft dat naarmate het gevoel voor de oude, onbewegelijke islam in haar bloed stroomt, zij de noodzaak van werk en strijd minder ervaart. Als ze elders is en haar Afrika ver weg is, dan wordt ze beheerst door heimwee. Een enkel Arabisch woord, een stukje muziek uit het Oosten, zijn voldoende om herinneringen op te roepen. Niet uit te wissen is het beeld van El Oued, een witte stad in een kleurloze vlakte, een betoverde stad uit de vervlogen tijden van de vroege islam. Het was van een bedwelmende pracht: ‘bedwelmend omdat ze vergankelijk was en een eindeloze melancholie in zich droeg.’ Dat beeld van de stad is onlosmakelijk verbonden met de sfeervolle begrafenis die ze er bijwoonde. Voorop de stoet waren er eerbiedwaardige ouderen bij wie nooit een spoor van twijfel of opstandigheid tegen de goddelijke wilsbeschikking was ontkiemd. Ze zongen een slepend, eentonig lied dat de onvermijdelijkheid van het lot bezong, de ijdelheid van de vergankelijke dingen van deze wereld en de voortreffelijkheid van de dood.
Pierre Loti, Isabella Eberhardt en Couperus vinden elkaar in hun waardering van de melancholie van de islam. De drie auteurs sluiten aan bij de romantisch-decadente traditie waarin schoonheid onverbiddelijk verbonden is met melancholie. De mooiste menselijke werken zijn altijd droefgeestig. Voor Baudelaire was melancholie nooit te scheiden van schoonheid. Die melancholie bezat volgens hem zijn favoriete schilder Delacroix, befaamd om zijn grootse oosterse schilderijen, zoals Femmes d’Alger. Niet alleen de droefheid weet die uit te drukken, aldus Baudelaire, maar vooral
– en dat is het wonderlijke mysterie van zijn schilderkunst – ‘la douleur morale’.
Couperus had, zoals gezegd, veel gevoel voor de cultuur van het Oosten in heden en verleden, maar nergens blijkt dat zijn kennis van de islam erg groot was. Over de boeken van zijn tijdgenoot, de grote islamkenner Snouck Hurgronje, heeft hij zich nooit uitgelaten.
Dat hij als in Indië opgegroeid kind en later tijdens zijn bezoeken weinig over de islam heeft gehoord en er daarom weinig over opgestoken zal hebben, heeft vermoedelijk te maken met de houding die het Nederlandse Gouvernement gedurende een groot deel van de negentiende eeuw heeft ingenomen tegenover de islam. Men wilde afzijdig blijven. Men had ervaren dat de streken waar de islam het machtigst was, zoals Atjeh, moeilijk te besturen waren.
Voor Couperus was de islam in de eerste plaats een godsdienst met een bepaalde stemming, een gemoedsgesteldheid die kenmerkend was voor de wereld van het Oosten.
De melancholie die Couperus en anderen ervoeren in de islam stemt overeen met de opvatting van de islamkenner Massignon, die meent dat deze godsdienst nog steeds de droefenis in zich meedraagt die begon met de tranen van Hagar, de slavin en bijvrouw van Abraham, en dat het Arabisch de taal van de tranen is. De melancholie correspondeert ook met het statische en traditionele karakter van de beschaving waarin de islam geworteld is en die zo scherp contrasteert met de moderniteit en vitaliteit van het Westen. Ook andere islamkenners als Macdonald en Gibb onderstrepen dat.
Couperus, zijn leven lang tot in zijn diepste vezels gericht op de traditie en de oudheid, is zich dit contrast zeer goed bewust. Als hij tijdens zijn reis de aardkleurige fellah’s (landbouwers) ziet, dan beseft hij dat hun lompen en vodden, hun lichamen sedert de tijd van de bijbel die kleuren hebben gehad. Het is vreemd te bedenken, schrijft hij, dat het mensen zijn als wij. Over de Afrikaanse Arabieren schrijft Couperus op het einde van zijn reis: ‘Eeuwen geleden kwamen zij, als overwinnaars, volgende de vanen van hun Profeet. Wat bleef er over van hunne prachtige energieën en enthoeziasmen? Hunne afstammelingen zijn nu een zoo vreemd aan hun noodlot onderworpen ras, wachtende, wachtende steeds, maar waarop?’
Het scherpst heeft Couperus de aan het noodlot onderworpen, melancholieke islamieten uitgebeeld in zijn roman De ongelukkige uit 1915, een historische roman over Aboe-Abdallah, ook wel Boadil genoemd, de laatste in het Alhambra wonende Arabische vorst. Fameus is het moment tijdens
zijn vertrek uit Spanje (meer dan eens door negentiende-eeuwse schilders vastgelegd) waar de ongelukkige Boadil, zittend op zijn paard, omkijkt en Granada in het diepe dal ziet liggen. Overmand door verdriet barst hij in snikken uit. Zijn moeder, die bij hem was, zou tot haar zoon gezegd hebben: ‘Snik, als een vrouw, jij, die niet als een man verdedigen kon je stad en je land!!’ Moeder en zoon vertrekken dan, de avond tegemoet. Hen rest niets anders dan – het zijn de laatste woorden van de roman – ‘weemoed, weemoed op weemoed gestapeld’.
Op het eind van zijn reis door het Midden-Oosten bekent Couperus dat hij weinig van de Arabieren begrijpt. Het schijnt hem toe dat ze steeds op iets wachten. Wat dat is, weet hij niet. De Arabische vrouwen noemt hij vreemde, ondoordringbare zielen wier burnousplooien hem telkens beroeren. Begrijpen wij ooit wel een ander ras, vraagt hij zich af. ‘Waar wachten deze decoratieve figuren met burnous en tulband op? Op een openbaring van Allah? Gaat hun ras vooruit of achteruit, volgens onze Westersche ideeen? Verbergen zij ons een innerlijke zielecultuur, bereiden zij zich op stil occulte wijze voor op een naderende toekomst in dit leven of in hun paradijs of… zijn zij loom, sloom, energieloos? Drukt hen de overheersching of schikken zij zich?’
- 1.
- Men leze het voortreffelijke hoofdstuk over Couperus in E.M. Beekmans Paradijzen van weleer. Amsterdam 1998.
- 2.
- Wie een goede indruk wil hebben wat in de negentiende eeuw de gerichtheid op het Oosten, het ori?ntalisme, voor Nederland betekende en hoe wijd verspreid dit was op het gebied van de literatuur, schilderkunst en wetenschap, leze de uiterst informatieve monografie van Jan de Hond Verlangen naar het Oosten. Ori?ntalisme in de Nederlandse cultuur. Ca 1800-1920. Een beperking van deze monografie is dat zij zich beperkt tot de Nederlandse betrekkingen met het Midden-Oosten. Het Verre Oosten, voor Nederland veel belangrijker in verband met Indi?, blijft jammer genoeg buiten beschouwing.
- 3.
- Geciteerd door Fr?d?ric Bastet. Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p. 93. Ook in zijn geschriften laat Ten Brink zien dat de invloed van het Oosten op de westerse literatuur groot was. Zie Ten Brinks Tochten der fictie van het Oosten naar het Westen. (Gent 1895)
- 4.
- Een goede introductie op haar leven en werk is Isabella Eberhardt. Lettres et Journaliers. (1987), vertaald in het Nederlands in 1991 onder de titel Een vrouw door de woestijn.