Ingeborg Bachmann
Arcadië
Ook ik heb in Arcadië gewoond, maar op een dag was mijn tijd om en ik nam afscheid. Het was laat in de herfst. Uit de struiken vielen rotte bessen en de schapen kwamen de heuvels af, ijskoud en hongerig, want ‘s nachts had de wind het gras uit de bergweiden gespoeld en op de rotsige oevers geworpen. Op zilveren rails – twee laatste zonnestralen – voerde de trein me weg. In de nacht bereikte ik de grens. De douanebeambten namen mijn bagage in beslag, en toen ik mijn geld wilde omwisselen, maakte men mij duidelijk dat hier een andere munt gold. Helaas was er tussen mijn vaderland en de andere landen geen afspraak gemaakt die een koers vaststelde. Dus was ook mijn geld waardeloos.
Maar ik verloor de moed niet. Reeds in de eerste stad leerde ik veel vriendelijke mensen kennen; ze hielpen me waar ze konden en ik vond spoedig werk in een fabriek. Later ging ik naar een wegenbouwfirma. Het was lente en het was de eerste weg die ik zag, een fantastische weg die de zwaarste voertuigen droeg, een grote, prachtige weg waarover je tot aan zee kon rijden. Maar de zee was ver en er lagen veel plaatsen voor, kleinere steden en zeer grote; ook een wereldstad was eronder. Sommige kroniekschrijvers van deze stad spraken het vermoeden uit dat ze zich op de ruïnes van het oude Babylon verhief, maar haar voor waar aangenomen geschiedenis leek me bleek en nietig tegenover haar heden.
Deze stad liet me niet meer los, want alles wat ik deed – of ik nu op de beurs speelde, machines bouwde of de opbrengst van plantages probeerde te verhogen -, ging zo duidelijk met succes gepaard dat het al mijn verwachtingen overtrof. Toen mijn naam voor het eerst in de kranten genoemd werd, was ik gelukkiger dan ooit tevoren in mijn leven en ik besloot te blijven. Ik had nu telkens naar zee kunnen rijden, maar daar kwam het niet meer van, want ik moest steeds nieuwe beloften nakomen die ik gedaan had, steeds nieuwe taken vervullen die ik op me had genomen, me steeds opnieuw bevestigen, daar men míj nu eenmaal bevestigd had.
Op sommige avonden reed ik, als ik heel moe was, tot aan de uitvalsweg
die naar zee leidt, riep uit mijn diepe vermoeidheid en berusting het beeld van de onbekende zee op en zonk, half slapend, de verte tegemoet en de oneindige hemel die met de zee de aardbol omsluit. Zodra de versuffing week, keerde ik opgefrist terug en zei bij mezelf dat die reis me nog altijd restte en dat ze me op dit moment niets kon brengen, niets wat ik niet al bezat.
Jaren komen en gaan, de mensen komen en gaan, de tijd en de mensen zijn me welgezind en ik heb mijn plaats onder de zon.
Nu bereikt me sinds enkele dagen, op momenten dat ik geen tijd heb er aandacht aan te schenken, de klank van een fluit, een door de wind verscheurde melodie, een van grote afstand verzwakte roep, en het is alsof hij van de herfstige heuvels komt die grenzen aan het blauw van een smetteloze, vroege hemel. Of is het de klank van de bellen waarmee de witte lammeren langs de bosjes strijken als ze het pad naar het dal nemen? Of komt het van het zoemen van de zilverig stralende rails die naar de hutten aan de beek voeren en vandaar rechtstreeks uitmonden in de zonnebal die als een groot, wegzinkend station alle treinen de hemel binnenhaalt?
Soms wordt mij hier naar het geheim van mijn succes gevraagd, en ik zou jullie kunnen zeggen dat het me zou lukken tot aan zee te komen en in alle straten en wateren mijn naam te schrijven, als ik zou mogen hopen dat ik aan het eind van mijn dagen naar huis zou kunnen terugkeren, en als de verbaasde herders, de heuvels en beken van mijn vaderland het bezit begrepen en waardeerden dat ik verworven heb. Maar de munt is hier nog steeds een andere dan daar, en zou ik teruggaan, dan kwam ik niet rijker thuis dan ik wegtrok, alleen wat ouder en vermoeider, en ik had misschien niet meer de moed tevreden te zijn.
Nu echter bereikt me weer een door de wind versterkte melodie, uit verschrikkelijke nabijheid een niet te negeren roep. En het is alsof hij uit mijn hart komt dat boven mij bonst, alsof de herfstige heuvels zich aan mijn sidderende borst leggen, en alsof de smetteloze hemel in mij binnentrekt om me te doden. Of is het de klank van een bel die ik draag, als mijn verlangen langs de bosjes strijkt om de rode, rijpe vruchten van het laatste jaar te oogsten? Of komen deze klanken van het dreunen van de in de avondschittering glinsterende rails die mij naar de hut aan de beek dragen en vandaar rechtstreeks naar de vervloeiende zonnebal die als een reusachtig, wegzinkend station alle reizigers de hemel binnenhaalt?
vertaling Paul Beers
Deze tekst werd door Ingeborg Bachmann (1926-1973) in april 1952 gepubliceerd. Zij was toen 26 jaar en werkte in die tijd aan de gedichten die een jaar later zouden worden gepubliceerd in Die gestundete Zeit (‘Tijd in onderpand’). Ook ‘Arcadië’ verraadt duidelijk de hand van de dichteres, de tekst ademt een sfeer van geheimzinnigheid, van afscheid van de jeugd en moed tot leven, die verwant is met haar gedichten en vooral ook met het titelverhaal uit haar eerste verhalenbundel Das dreissigste Jahr. Laten we ‘Arcadië’ een prozagedicht noemen.