Vladimir Zjeleznikov
De vogelverschrikker
1
Lenka rende zo hard ze kon door de smalle kronkelstraatjes van het stadje, zonder op of om te kijken.
Langs de lage houten huizen, met gekantkloste gordijntjes in de vensters en hoge kruizen van televisie-antennes, de heuvel op!…
Langs de lange schuttingen en tuinhekken, waar her en der katten bovenop lagen en bijterige hondjes de wacht hielden – en weer de heuvel af!…
Haar jasje flapperde, de wanhoop stond in haar ogen, haar lippen brabbelden fluisterend: ‘Alsjeblieft, opa!… toe!… ik wil weg! weg! weg!…’ Een luide snik. ‘Voor altijd!… Weg van die akelige mensen!… Laten ze mekaar maar bijten!… Wolven! Jakhalzen! Vossen!… Opa!…’
‘Die is niet normaal!’ werd haar achterna geroepen door de mensen waar ze tegen opbotste. ‘Kijk haar spurten als een brommertje!’
Lenka rende bijna in één adem door een volgend straatje, nu weer omhoog; het leek wel of ze een aanloop nam over de startbaan van een vliegveld. Ze zou ook inderdaad wel meteen boven het stadje uit willen vliegen – weg van hier! ver weg!… Ergens anders heen, om rust en vrede te vinden.
Toen holde ze halsoverkop naar beneden, alsof ze haar nek wilde breken. Ze was ook echt in staat tot een wanhoopsdaad, een daad waarbij ze zichzelf niet zou sparen.
Het was toch verschrikkelijk wat ze met haar gedaan hadden! En waarvoor?
2
Lenka’s opa, Nikolai Bessoltsev, bewoonde sinds een aantal jaren een eigen huis in een oud Russisch stadje aan de oever van de Oká, op de weg van Kaloega naar Serpoechov.
Het was een stadje waar er in ons land nog maar enkele tientallen van over zijn. Het was meer dan achthonderd jaar oud. Meneeer Bessoltsev wist veel van de geschiedenis van het stadje. Hij koesterde diepe eerbied en liefde voor de oude tijden, die hem levendig voor de geest stonden wanneer hij door de smalle straatjes zwierf, en langs de steile oevers van de rivier, en in de schilderachtige omgeving van de oeroude grafheuvels die overgroeid waren met dicht gewas van kamperfoelie en berkebomen.
Het stadje had in de loop van zijn bestaan meer dan één ramp overleefd.
Hier, vlak boven de rivier, op de ruïnes van een oud fort, had ooit een ridderslot gestaan. Het Russische grensleger had er gevochten op leven en dood tegen de onmetelijke horden van de Khan, die gewapend met kromzwaarden en pijlen en met de strijdkreet ‘Ta Roes! Ta Roes!…’ op hun kleine maar taaie paardjes probeerden aan deze kant van de rivier te komen, om het grensleger te vernietigen en dan door te breken naar Moskou.
Ook de oorlog tegen Napoleon van 1812 had het stadje de nodige kleerscheuren bezorgd. Het leger van maarschalk Koetoezov was er toentertijd op de vlucht voor de Fransen dwars doorheen getrokken: een lange rij soldaten en vluchtelingen, wagens, paarden, lichte en zware artillerie met alle mogelijke mortieren en houwitsers, met reserve-affuiten en mobiele smederijen. De toch al slechte plaatselijke wegen waren veranderd in blubber. Daarna werden de doodvermoeide, uitgehongerde Fransen op hun beurt teruggedreven, langs dezelfde weg als ze gekomen waren, waarbij de legers vochten met een ongelooflijke, bijna onmenselijke moed, dag en nacht, zonder hun hachje te sparen. Het was gewoon onbegrijpelijk waar ze de kracht vandaan haalden, na alle ellende, honger en epidemieën die ze hadden doorstaan.
Bij de verovering van de Kaukasus door de Russen was het stadje eveneens betrokken geweest. Hier ergens had de Tsjetsjeense volksheld Sjamil in droeve ballingschap geleefd, samen met zijn mannen, het bergvolk. Ze hadden door deze steegjes geslenterd, en hun blik, waanzinnig van heimwee, had zich blindgestaard op het bergmassief aan de horizon.
Weer later had de Eerste Wereldoorlog als een windhoos alle mensen uit het stadje weggezogen, waarna ze waren terugbezorgd als invaliden, zonder armen en benen, maar woedend en voor niets bevreesd. De vrijheid was hun dierbaarder dan het leven. Zij waren het, die de Revolutie naar dit stille, kleine stadje hadden gebracht.
Vervolgens, zo’n dertig jaar later, waren de troepen van Hitler binnengevallen en werd het dorp overspoeld door een golf van branden, galgen, executies en wrede verwoesting.
Maar de tijd ging voorbij, aan de oorlog kwam een eind en het stadje begon opnieuw te leven. Nu lag het open en vrij, net als voorheen, verspreid over de heuvels die steil, sprongsgewijs, afdaalden naar de brede kromming van de rivier.
Op een van die heuvels stond het huis van meneer Bessoltsev. Het was gebouwd van dikke balken, die helemaal zwart waren geworden van ouderdom. De eenvoudige, sobere tussenverdieping met vierkante vensterramen was op vernuftige wijze versierd met vier balkonnetjes, die uitzicht boden naar alle vier de windrichtingen.
Het zwarte huis met het brede terras leek in geen enkel opzicht op de vrolijke, bontgeschilderde huisjes van de buren. Het viel op in de straat: alsof er een grimmige grauwe raaf was neergestreken tussen een troep kanaries of goudvinken.
Het huis van de familie Bessoltsev stond er al heel lang. Misschien al wel meer dan honderd jaar. In de jaren van rampspoed was het niet door brand verwoest. Tijdens de Revolutie was er geen beslag op gelegd, dankzij de overgrootvader van Lenka, een gerespecteerd dokter. In de Tweede Wereldoorlog had hij er een hospitaal georganiseerd voor Duitse soldaten, maar tezelfder tijd had hij in de kelder van het huis gewonde landgenoten verzorgd en genezen, met Duitse medicijnen. Als dank was dokter Bessoltsev na de oorlog gefusilleerd.
Het huis was gespaard gebleven toen het Rode Leger oprukte en de Duitsers verjoeg.
Daar stond het dan, en het stond er maar, altijd boordevol mensen, hoewel de mannen van de familie naar de verschillende oorlogen vertrokken, zoals het behoorde, en niet altijd terugkeerden. Velen bleven achter in de strijd, om ergens in een massagraf te worden begraven, in een van de trieste heuvels die overal verspreid liggen in Centraal Rusland en in het Verre Oosten en in Siberië, en op vele andere plaatsen in ons land.
Voordat opa Bessoltsev in het huis trok had er een oud vrouwtje gewoond, een ver familielid. Zij was alleen en kreeg steeds minder vaak verwanten op bezoek; het was treurig, maar het geslacht van de Bessoltsevs was voor een deel versnipperd geraakt over geheel Rusland en voor een deel omgekomen in de oorlog. Toch bleef het huis zijn eigen leven leiden – totdat op een keer alle deuren ervan tegelijkertijd opengingen en een paar mannen zwijgend, traag en onhandig de grafkist naar buiten droegen met het lichaam van het oude besje. Nadat ze haar hadden begraven op het plaatselijke kerkhof spijkerden de buren de deuren en ramen van het huis
van de Bessoltsevs dicht, sloten de luchtgaten af zodat het huis ‘s winters niet vochtig zou worden, timmerden twee planken als een kruis op het hek, en gingen weer weg.
Voor het eerst stond het huis daar doof en blind.
vertaling Hans Boland