Bolesław Prus
De pop
De firma J. Mincel en S. Wokulski gezien door het glas van enkele flessen.
In het begin van 1878, toen de politieke wereld in beslag werd genomen door de vrede van San Stefano, de verkiezing van een nieuwe paus of de kansen op een Europese oorlog, toonden zowel de Warschause kooplieden als de intelligentsia uit de buurt van de Krakowskie Przedmieście zich niet minder geïnteresseerd in de toekomst van de fourniturenzaak van de firma J. Mincel en S. Wokulski.
In een gerenommeerde eetgelegenheid, waar zich de eigenaren van linnengoedmagazijnen en wijndepots, fabrikanten van rijtuigen en hoedenmakers, solemnele gezinshoofden die van eigen fondsen leefden en huizen-bezitters zonder betrekking voor het avondmaal hadden verzameld, werd evenzoveel over Engelands bewapening gesproken als over de firma van J. Mincel en S. Wokulski. Gehuld in wolken sigarenrook en hangend over flessen van donker glas sloten sommige burgers van deze wijk weddenschappen af op de overwinning of de nederlaag van Engeland, anderen op het bankroet van Wokulski; sommigen noemden Bismarck een genie, anderen Wokulski een avonturier; sommigen hadden kritiek op het gedrag van president MacMahon, anderen beweerden dat Wokulski een verklaarde idioot was, zo niet erger…
De heer Deklewski, een fabrikant van rijtuigen die zijn vermogen en positie te danken had aan standvastig werk in dezelfde branche, alsook advocaat Węgrowicz die al twintig jaar lang lid en beschermheer was van een en dezelfde liefdadigheidsinstelling, kenden Wokulski het langst en voorspelden het luidst diens ondergang. ‘Ondergang en insolventie moeten,’ zo sprak de heer Deklewski, ‘wel het eindstation zijn van een man die niet aan één branche vasthoudt en geen respect toont voor de gaven van een goedgezinde vrouwe Fortuna.’ Advocaat Węgrowicz voegde aan elke al even diepzinnige sententie van zijn vriend op zijn beurt toe: ‘Een idioot! Een idioot!… Een avonturier!… Józiu, breng nog eens een biertje. En het hoeveelste flesje is dat?’
‘Het zesde, meneer de advocaat. Ik kom eraan!…’ antwoordde Józiu.
‘Het zesde al?… Wat vliegt de tijd!… Een idioot. Een idioot,’ mompelde advocaat Wegrowicz.
Voor de mensen die in dezelfde eetgelegenheid als de advocaat hun maaltijd gebruikten, voor de eigenaar ervan, de winkelbedienden en de loopjongens waren de oorzaken van het onheil die Wokulski en zijn fourniturenwinkel boven het hoofd hingen net zo helder als de gasvlammen die het etablissement verlichtten. Deze oorzaken lagen in een onrustig karakter, een avontuurlijk leven en ten slotte in de jongste daad van iemand die, terwijl hij toch beschikte over een boterham en de mogelijkheid om deze zo respectabele restauratie te frequenteren, vrijwillig had afgezien van bezoeken aan deze restauratie, zijn winkel aan de goddelijke voorzienigheid had overgelaten en in zijn eentje met alle van zijn vrouw geërfde contanten was afgereisd om in de oorlog tegen de Turken fortuin te gaan maken.
‘En misschien gaat hij dat nog doen ook… Leveranties aan het leger zijn een winstgevende handel,’ sprak de heer Szprot, een handelsagent die hier slechts incidenteel te gast was.
‘Hij gaat helemaal niks doen,’ antwoordde meneer Deklewski. ‘En ondertussen gaat een fatsoenlijke winkel naar de knoppen. Met leveranties verrijken zich enkel de Joden en de Duitsers; wij Polen hebben daar geen verstand van.’
‘Misschien heeft Wokulski er verstand van?’
‘Een idioot! Een idioot!…’ mompelde de advocaat. ‘Geef nog eens een biertje, Józiu. Het hoeveelste is dat?…’
‘Het zevende flesje, meneer de advocaat. Ik kom eraan.’
‘Het zevende al?… Wat vliegt de tijd, wat vliegt de tijd…’
vertaling Karol Lesman