Paul Willems
De nevelkathedraal
Op een dag had de vóór de Eerste Wereldoorlog in België vermaarde architect V. genoeg van beton en kreeg hij een hekel aan graniet. Hij was gaan inzien dat steen, wat je ook doet, niets prijsgeeft. Het doet slechts koppig zijn lot gestand, en dat is duurzaam zijn. In al zijn samengebalde kracht blijft het geconcentreerd op zijn eigen centrum. En het stelt zich in heel zijn inertie teweer tegen wie het in stukken willen hakken om het te verplaatsen. Het verfoeit de beweeglijkheid die het krijgt in de spits van een kerktoren. Het verafschuwt al wat gevleugeld is. Het lijdt in de wind. En als je het omhoog brengt naar het fronton van een tempel, grijpt het elke gelegenheid aan om terug te keren naar de aarde. Daarom liggen zuilen op de grond en zinken de zo onveranderlijk schijnende monumenten langzaam in de bodem weg, waar steen de welbeminde duisternis hervindt.
De architect stopte met het bouwen van stenen huizen. Na jarenlange meditatie construeerde hij een nevelkathedraal.
Er lag een eenvoudig beginsel aan ten grondslag. In plaats van steen waren de muren en torens opgetrokken uit mist. Omdat mist niet in stukken te hakken of met cement te bestrijken valt, was de bouw moeilijk uitvoerbaar. Maar V. wist dat mist bepaalde luchtwegen volgt, zoals water de bedding van een rivier. Dus zorgde hij met handig samengestelde blaasmachines voor hete luchtstromen die als muren en holle zuilen oprezen. Deze muren van hete lucht kwamen in een koepel samen op vijfendertig meter boven de grond. De door een onderaardse centrale gevormde stoom volgde de aldus gebaande luchtwegen. V. had er een prachtige plaats voor uitgekozen, een laar in het Houthulsterwoud, waar de eiken en beuken nog hoger oprezen dan de koepel van de kerk. Daar wiegde het vreemde monument lichtjes in de roerloze lucht. Het bouwwerk tekende zich tegelijkertijd wazig en scherp af, want hoewel de stoom niet buiten zijn bedding van hete lucht trad, werd deze door stromingen of veeleer door uitwaseming voortgestuwd.
Wanneer een bezoeker door de weg in het woud aankwam, zag hij, nadat hij om een oude eik heen was gelopen, plotseling het gevaarte van de ka-
thedraal oprijzen. Verbaasd hield hij de pas in. Na het monument langdurig in ogenschouw te hebben genomen, aanvankelijk zonder de reden van zijn verbazing te bevatten, werd hij zich ineens bewust dat de kerk geen deuren of vensters had. En op zoek naar een verborgen ingang liep hij twee, drie keer om de kerk heen.
Teleurgesteld en verontrust ging hij weg, een mysterie vermoedend waarin hij niet was ingewijd. Anderen vonden als bij ingeving het ‘Sesam open u’. Zij stapten dwars door de muren van nevel de kerk in.
Het middenschip was prachtig. Honderdvierenvijftig nevelzuilen stroomden langzaam naar boven en kwamen in zeven sluitstenen samen. De stoom condenseerde daar in druppels water die, door het toeval geleid, een voor een omlaag vielen. Op de grond werden zij opgevangen in prachtige, door goudsmid Wolfers geslagen irissen. De diepblauwe bloemen van deze irissen hadden blaadjes van ragfijn metaal die, trillend bij elke druppel, ijle klanken lieten horen. Deze muziek, naar de mode van die tijd door iedereen unaniem als violet bestempeld, verving de klokken, die V. niet in de neveltoren had kunnen ophangen. Maar in plaats van weg te drijven door de lucht, zoals klokgelui, zocht de klank zijn weg slechts naar het oor van de bezoeker en drong diep, heel diep bij hem binnen. En het was dan net of een paardje met een rinkelbel een slee trok door de nacht die wij in ons meedragen, en of de klank vergleed naar de verste grenzen van onszelf, waar de muziek wegsterft op een zachte wijze.
Hier en daar, alom in de hoogte, groeiden de takken van de bomen die de laar omringden aan alle kanten door de muren en de koepel van nevel heen. Het was net of aan hun uiteinden de hele kerk tussen hemel en aarde hing. Deze indruk werd nog versterkt door de klimop die, omdat hij zich niet aan de wanden kon hechten, de bodem bedekte met een dicht tapijt van groen, dat des te dieper kleurde in het diffuse van een zacht grijs licht.
Ondanks de bescherming van het woud verwaaide de kerk op zware stormdagen. Pas tegen de schemering, als de wind ging liggen, vond zij haar vorm weer terug. Dat was het beste uur om daar te bidden, alsof een aartsengel die dag, vliegend over het woud, het noodweer met zijn machtige vleugels had weggevaagd en daarna, bij het vallen van de avond, was neergestreken in de duizendjarige eik vlakbij de kathedraal.
Mijn vader zei wel eens dat in die kerk het gebed een verheven vurigheid kende, omdat het zich daar niet onder woorden liet brengen. Staande op het klimoptapijt, terwijl je de muziek van de irissen hoorde zonder ernaar te luisteren, werd je door iets als sprakeloze verrukking bevangen. Je wérd stil-
te. Er klonk geen enkele stem op, zelfs niet uit het diepst van jezelf. In innige vervoering stroomde heel je wezen naar iets uit, maar naar wat? Niet naar een doel dat te verwoorden valt, noch naar de vervulling van een verlangen, naar strijdvoering noch naar vertroosting. Je verhief je naar iets waarvan je de aard niet kende. Naar alles. Naar niets. En de vreugde die voor deze vervoering stond, was naamloos. Als je op zulke avonden de kerk verliet en over het bospad terugliep, zou je met geen mens kunnen praten. Je zou zelfs niets tegen jezelf kunnen zeggen, want je ervoer een soort weldadige leegte, alsof de mens die in ons woont, die ons vragen stelt en een oordeel over ons velt, verdwenen was. Mijn vader vertelde me dat hij toen begrepen had dat de antwoorden op onze vragen nooit door verklaringen worden gegeven, maar door de aanvaarding van pijn en angst.
Om naar de nevelkathedraal te komen nam je een vrij breed pad, waar je gemakkelijk met zijn drieën of vieren naast elkaar kon lopen. Maar voor de terugweg (en vooral na het gebed, of moet ik zeggen: meditatie?) nam je een ander, nauwer pad, waar je alleen liep, omdat je behoefte had aan stilte en je in plaats van bezoeker pelgrim was geworden.
Mijn vader heeft de nevelkathedraal verschillende keren bezocht. Hij vertelde me dat hij er in 1909 met vrienden de kerstnacht heeft doorgebracht. Ze hadden hun uitstapje goed voorbereid. Om de nacht haar mysterie te laten behouden, hadden ze besloten geen lantarens of welke verlichting ook mee te nemen; en zelfs hun pijp en sigaretten lieten ze thuis, want ze vonden dat het aansteken van lucifers een inbreuk op de duisternis was. Denkend aan Klein Duimpje hadden ze overdag een van hen het bospad met witte kiezel laten afbakenen.
Tegen elf uur ‘s avonds gingen ze op weg, zodat ze rond middernacht bij de kerk zouden zijn. Met laarzen en warme kleren aan leek het hun of ze liepen door een van die uitgestrekte wouden in het Noorden die nooit hun mysteries hebben prijsgegeven. Om hen heen heerste de indrukwekkende stilte van de Houthulsterbossen, slechts doorbroken door het geluid van hun stappen, waaronder de bevroren dorre bladeren met heldere klanken verbrijzelden, als sprongen er dunne plaatjes glas kapot. Ze volgden de witte kiezels die zwak oplichtten in het vage schijnsel van de hemel, en die iets weg hadden van kleine stervende sterren.
Bij de laar aangekomen ontwaarden ze de duistere, wattige massa van de kerk, die dieper en tegelijkertijd weker was dan de harde nacht van het woud. Op de tast stapten ze de muren door. Meteen zonken ze weg in een
volstrekte duisternis. Het verende klimoptapijt onder hun voeten wasemde een bitterzoete geur. Ze wisten dat ze in het middenschip waren. Een van hen stootte tegen een iris waarvan de trillende bloem een ijle klacht liet horen die in de stilte en de duisternis schrik aanjoeg. Alsof een minuscuul en bekoorlijk wezen op een paar stappen afstand hun liet weten dat het doodging.
Ineens drong het tot hen door dat de waterdruppels aan de sluitstenen van de koepel vanwege de koude niet konden vallen en dat de irismuziek tot zwijgen was gekomen.
Nu durfde geen van hen nog een beweging te maken.
*
Mijn vader vertelde me dat ze urenlang roerloos zijn blijven staan. Ze hadden de indruk dat zelfs hun gedachten bevroren. ‘Vreemd genoeg, zei hij, verstarden een voor een al onze gewaarwordingen en maakte onze adem zich erg klein, alsof hij onze borst niet meer durfde verlaten. Wij waren ervan overtuigd dat iets als een wonder plaats ging vinden. Misschien zouden we onze eigen dood meemaken, of iets wat nog eenvoudiger en wonderbaarlijker was. Om die reden zijn we volstrekt roerloos blijven staan. Het kwam ons voor dat als wij ons bewogen wij het onmetelijk raderwerk van het Roerloze en de Stilte zouden verstoren, dat een buitengewone gebeurtenis voorbereidde. Je zult het wellicht ongelooflijk vinden, vervolgde mijn vader, maar we zijn daar bijna zeven uur blijven staan zonder ons te verroeren. En dat duurde zowel erg lang als erg kort.
Plotseling, toen de koude het hevigst werd, opende zich de koepel van de kathedraal op een blauwe, bijna zwarte hemel, waarin een maansikkel haakte temidden van duizenden schel flonkerende sterren.’
Op dit punt van zijn verhaal zweeg mijn vader, om me tijd te geven mij de hemel voor te stellen, dat weidse bevroren meer waarin de sterren en de maan waren verzonken als in een gitten spiegel.
‘Toen voltrok zich, ging mijn vader verder, in alle traagheid een vreemd en wonderbaar gebeuren. De traagheid van de wijzers van een klok. Nadat de kou de kerkkoepel had verzwolgen, viel zij op de muren en de zuilen aan. Heel de kerk ging op in de nacht, en de bevroren leidingen wasemden geen stoom meer uit.
Toen vlak na zevenen de zon opkwam, slaakten mijn vader en zijn vrienden een kreet van bewondering. Sommigen vielen op hun knieën, anderen
stonden als kinderen te dansen, weer anderen staken hun hand omhoog, als figuurtjes op een romantisch schilderij die met een voor altijd door de schilder vastgelegd gebaar onze aandacht vestigen op een berglandschap waarin bewegingloos de chaos van een gletsjer verglijdt.
‘Maar, zei mijn vader, wat wij zagen had niets van chaos, het was de volmaaktste harmonie die ik ooit heb gezien, een waar visioen, dat zoiets als de vrucht van ons lange, onderkoelde wachten leek te zijn. De nevelkathedraal was in rijp neergeslagen op de miljoenen twijgen van de reusachtige beuken en eiken die de laar omringden. Daar, tot in alle details van zijn bouwwerk herkenbaar, fonkelde hij nu in de zon. Het was mij als zagen wij hem weerkaatst in een van die grote, legendarische spiegels waarin de winter zijn mooiste herinneringen voor altijd invriest. Sommige van mijn metgezellen (degenen die waren neergeknield) zeiden dat de kathedraal zijn muren, zijn zuilen en koepels had afgelegd, dat hij aan de bomen tot zelfs zijn beeltenis had afgestaan en dat hij zich bij de drie koningen had gevoegd, om aan het Kind een droomkerk te schenken.
Terwijl we als in vervoering spraken, vervolgde mijn vader, was plotseling de wind naar het westen gedraaid, de temperatuur was milder geworden en het was gaan sneeuwen met dikke vlokken. In een kwartier tijd waste, met talloze lichte vegen en plofjes, het wit van de sneeuw het wit van de rijpkerk weg. En traag bogen de takken onder het mateloos gewicht van de lichte vlokken. De stilte van de sneeuw is anders dan die van de vorst. Het is een stilte die alles uitwist, vormen en zelfs mensen. En terwijl op onze kleren en hoeden de vlokken zich optasten, veranderde ook het geluid van onze stemmen en zonk weg onder al dat wit. Toen zijn we zonder overleg vertrokken over het pelgrimspad, waarvan de loop zich nog liet raden dankzij een lichte inzinking in de sneeuw. Voor het laatst wendde ik mij om naar de laar. Reeds werden als in een stille fluistering onze stappen uitgewist door de vlokken, opdat niemand ooit langs de sporen terug zou keren om bij de laar te zoeken naar iets wat kon getuigen van de buitengewone gebeurtenis die wij daar hadden meegemaakt. Rijp en voetsporen in de sneeuw behoren trouwens tot het Vluchtige. En je kunt nooit snel genoeg het stoffelijk bewijs uitwissen van een wonder dat slechts behoort tot het ogenblik en dat alleen in het geheugen tijd en duur kan krijgen.
Heel mijn leven, zei mijn vader ontroerd, heb ik de rijpkerk in mij meegedragen, en ik probeer je er het beeld van over te brengen. Ga nooit naar het Houthulsterwoud. Het is trouwens bijna geheel verwoest in 1918, tijdens een bloedige veldslag tussen de Belgische en Duitse troepen. Mij is
verteld dat er niets meer over is van het kerkgebouw. V. heeft de verwoesting van zijn werk niet overleefd. Zijn vrienden hebben naar verluidt zijn genie eer willen bewijzen en zijn op het dwaze idee gekomen een graftombe voor hem op te richten in het woud. Maar omdat het woud niet meer bestaat, hebben ze hun toevlucht moeten nemen tot een klein bos van een paar hectaren, het laatste restant van de reusachtige bossen die duizend jaar geleden deel uitmaakten van het Kolenbranderswoud.
En weet je, besloot mijn vader, om zijn naam onvergankelijk te maken hebben ze op de zware tombe een zware granieten steen geplaatst, waarop in zware letters bij wijze van grafschrift is gegrift:
hier ligt
architect v.
hij
construeerde
een nevelkathedraal
Stellig, zei mijn vader zonder zijn blijdschap te verhelen, zinkt de granieten tombe, die door geen mens meer wordt bezocht, langzaam in de bodem weg, waar steen de welbeminde duisternis hervindt.’
vertaling Hans van Pinxteren
Dit verhaal is afkomstig uit de gelijknamige verhalenbundel La cathédrale de brume (1983). Paul Willems (1912-1997) manifesteerde zich in de Belgische literatuur vooral als dramaturg en schrijver van novellen en korte verhalen. Geboren en woonachtig te Antwerpen (op het familielandgoed Missembourg), wordt hij in een adem genoemd met andere Franstalige Vlaamse schrijvers als Maeterlinck en Ghelderode. In zijn werk dat een magisch-realistisch karakter draagt, roept hij dikwijls jeugdherinneringen op die een droomachtige atmosfeer ademen.