Bart Slijper
In nul woorden
De mooiste literaire brieven bestaan uit maar een paar regels, en soms nog minder dan dat. In één oogopslag doorzie je dankzij zo’n briefje de hele situatie. De ontvanger had destijds aan een half woord genoeg – hij of zij kende de schrijver – en de taal van de brief is zo ongekunsteld en direct dat ook latere lezers meteen ingewijd zijn.
‘Goede, lieve tante,’ schreef Gérard de Nerval op 24 januari 1855, ‘zeg tegen je zoon dat hij niet weet dat je de beste van alle moeders en alle tantes bent. Wanneer ik over alles gezegevierd zal hebben, zul jij je plaats krijgen op mijn Olympus, zoals ik mijn plaats in je huis heb. Wacht vanavond niet op me, want de nacht zal donker en lang zijn.’1
In deze brief aan zijn tante Alexandre Labrunie, ligt de hele tragedie van het leven van Nerval verscholen. Hij was zelf een goede, lieve man; een groot schrijver maar een bescheiden mens. Opgejaagd door indringende waanbeelden zwerft hij aan het einde van zijn leven door Parijs. Het geld dat zijn vrienden hem willen geven weigert hij aan te nemen. Ook de volgende avond wacht Alexandre tevergeefs op haar dakloze neef. Want in de ijskoude nacht van 25 januari 1855 verhangt Gérard Labrunie, naderhand beroemd geworden onder het pseunoniem Gérard de Nerval, zich in de Rue de la Vieille Lanterne. Hij werd vierenveertig jaar oud.
Een paar jaar later, begin mei 1861, ook in Parijs, nodigt Gustave Flaubert Edmond en Jules de Goncourt uit: hij wil voorlezen uit zijn op dat moment nog onvoltooide roman Salammbô die over de nasleep van de eerste Punische oorlog handelt. Het is, al past de tekst nog goed op een briefkaart, bijna een te lange brief.
‘Maandag zal de plechtigheid plaatsvinden. Griep of geen griep. Maakt niet uit. Godverdomme!
En ik vraag vergeving voor het feit dat ik jullie zo lang heb laten wachten. Ziehier het programma:
1) | Ik begin klokke vier te loeien. Kom dus tegen drieën. |
2) | Om zeven uur, oosters avondmaal. Er zal mensenvlees geserveerd worden, burgermanshersenen en tijgerinnenkittelaars, gebakken in rinocerosboter. |
3) | Na de koffie hervatting van de Punische brulpartij tot het gehoor erbij neervalt. |
Komt jullie dat goed uit?’1
De overbodige omhaal van woorden past bij het karakter van Flaubert. Hoe hartelijk, luidruchtig en dwingend deze man is, vol van minachting voor bijna iedereen en vol zelfspot, evenzeer hoffelijk als vervuld van zichzelf – het zit allemaal in dit briefje, daar hebben we geen biografie meer voor nodig.
Na het lawaai van Flaubert, nu een brief van nul woorden. In de Koninklijke Bibliotheek wordt een groot gedeelte van de nalatenschap van Willem Kloos bewaard. Hieronder valt een verzameling handschriften en knipsels die te maken heeft met de intense vriendschap tussen Kloos en Jacques Perk. De relatie tussen beiden begint op 15 mei 1880 en spat een klein jaar daarna uit elkaar. Weer een half later, op 1 november 1881, sterft Perk, tweeëntwintig jaar oud. Tot het laatste toe had Kloos geprobeerd zijn vriend nog een keer te zien en te spreken, maar kennelijk was er te veel misgegaan, want Perk weigerde hem te woord te staan. Meteen na de dood van zijn vriend ontfermt Kloos zich over diens handschriften en stelt een bundel samen waarmee, vooral dankzij zijn legendarische inleiding, Perk wordt gelanceerd als de aankondiger van een nieuwe, eindelijk een keer grootse, periode in de Nederlandse literatuur.
Over de hevigheid van de vriendschap tussen Kloos en Perk is wel iets maar lang niet alles bekend. Ik was daarom geïnteresseerd in een pluk haar van Perk die zich, blijkens een oude inventaris, in de nalatenschap van Kloos moest bevinden. ‘Zeker van het lijk geknipt,’ mopperde de conservator die mij de archiefdoos gaf. Het blondgele haar van Perk bleek achter plastic op een stukje karton te zijn geplakt. Je wilt het zien, al weet je eigenlijk vooraf dat er weinig valt te zien. Maar elders in de doos vond ik een bijna verkruimeld, leeg envelopje, het poststempel nog leesbaar: 19 mei 1880, de vriend-
schap is dan net een paar dagen oud. Aan ‘Den heer J.W.Th. Kloos. / litt. stud. / Keizersgracht hoek Leidschestraat 33’. Uit een vouw van de envelop viel een blond haartje.
In september 1888 is het met Willem Kloos weer een keer misgelopen in de liefde. Zijn vriend Albert Verwey heeft zich verloofd. Lange jaren van alcoholisme, ruzies en gekte zijn aanstaande en hij wil niet, hij kan niet meer.
‘O, God, Albert, ‘t is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. ‘t Is beroerd, vin je niet. Maar ik kan er net zoo min iets aan doen, als jij.
Vaarwel.’1
J.C. Bloem heeft op 28 september 1931 drie woorden nodig: ‘stuur morgen copij’ schrijft hij aan Nico van Suchtelen, de directeur van de Wereldbibliotheek. Men hoeft weinig van het leven van Bloem te weten om te zien dat deze, door de Rijkstelegraaf overgebrachte, mededeling de grote kwellingen van zijn leven weerspiegelt. Hij is al meer dan een jaar te laat met het inleveren van zijn vertaling van de roman Precious Bane van Mary Webb. Al dat uitstel heeft hij bijeen weten te sprokkelen door een reeks ongelooflijk inventieve uitvluchten te bedenken, terwijl zijn uitgever intussen steeds wanhopiger wordt. Bloem echter blijft optimistisch en oppert dat de Wereldbibliotheek alvast begint met het drukken, terwijl hij de laatste hoofdstukken in een razend tempo gereedmaakt. Maar het zou na 28 september nog een aantal slopende maanden vergen voordat het morgen werd.2
November 1979. Corine Spoor, redactrice van De Tijd, had het gewoon maar gewaagd aan Jeroen Brouwers om een bijdrage voor haar tijdschrift te vragen.
‘Geachte mevrouw Spoor,
ik ben uw “Beste Jeroen Brouwers” niet.
Tot mijn spijt kan ik in twintig dagen tijds geen verhaal of essay over liefde,
literatuur en dood voor uw weekblad schrijven. Daarenboven schrijf ik de kerstbijlage van Vrij Nederland al vol.
Met beleefde groet.’1
In het geval van Brouwers zou ik liever tien lange brieven overschrijven dan één korte: zijn brievenbundel Kroniek van een karakter is, juist door de virtuoos opeengestapelde klachten, een hartversterkend meesterwerk. Zeer geachte heer Brouwers. Waarschijnlijk was ‘Lieve Jeroen’ ook meteen goed geweest, want binnen korte tijd ontbloeit er tussen beiden een liefdevolle briefwisseling. Maar het geciteerde briefje tekent een schrijver die een half jaar later, nadat hij in nrc Handelsblad voor opportunist is uitgemaakt, een essay in Tirade schrijft waarin hij opmerkt: ‘Mij dunkt, ik ben zo bedreven in het “slijmen”, dat ik ad summum drie vrienden heb en twaalfhonderd vijanden, – ik vind trouwens dat het zo hóórt voor een schrijver.’2
Veertig bladzijden voorouders in een biografie, een eindeloze dialoog in een roman – vaak is het verspilling van taal en tijd. Een brief geschreven met bloed, gal of blonde haren maakt woorden vrijwel overbodig.
- 1
- G?rard de Nerval, Het treurige beroep van schrijver (gekozen, vertaald en toegelicht door Edu Borger), Amsterdam / Antwerpen 2004, p. 412.
- 1
- Gustave Flaubert, Haat is een deugd (gekozen, vertaald en toegelicht door Edu Borger), vijfde druk, Amsterdam 1988, p. 160.
- 1
- Willem Kloos en Albert Verwey, Van de liefde die vriendschap heet. Briefwisseling Willem Kloos – Albert Verwey 1881-1925 (ed. Rob van de Schoor en Ilona Brinkman), Nijmegen 2008, p. 107.
- 2
- Voor een reconstructie van de totstandkoming van deze vertaling, zie Bart Slijper, Van alle dingen los. Het leven van J.C. Bloem, tweede druk, Amsterdam / Antwerpen 2007, p. 201-205.
- 1
- Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter, derde druk, Amsterdam / Antwerpen 2005, p. 110-111.
- 2
- Herdrukt in Jeroen Brouwers, De Bierkaai. Kladboek 2. Schotschriften en beschouwingen, Amsterdam 1980, p. 216.