David Pefko
Brief
Lief 22-jarig meisje,
Ik ga je niet vertellen waar ik ben, want anders sta je morgenvroeg op mijn stoep of trek je de rits van mijn tent open, of kom je het casino binnenlopen terwijl ik aan de roulettetafel zit te verliezen, of erger, je loopt de kerk binnen waar ik trouw met een meisje dat ik net drie dagen ken. Je hebt me een crimineel genoemd, midden op de Van Baerlestraat, en ik kan je vertellen: de laatste tijd zijn er veel mensen geweest die me zo noemden. Een betere benaming vind ik toch ‘sjoemelaar’; dat klinkt ook veel leuker vind je niet? Het heeft in ieder geval nog iets elegants.
We hebben het niet makkelijk gehad, dat geef ik toe, maar als je tegen me zegt in het cafeetje op de hoek van de Cornelis Schuytstraat dat ik je leven heb verpest, dan overdrijf je een beetje. Ik denk eerder dat we elkaars leven verpest hebben, en ik niet het jouwe of jij het mijne. Ik denk dat we zonder dat we dat door hadden, vergif voor elkaar waren. Zoals iemand die allergisch is voor paprika, jarenlang elke dag paprika eet, verwerkt in een pastasaus of een ovenschotel, en niet doorheeft dat de vlekken die elke morgen weer op de wangen verschijnen verband houden met die paprika. Ik weet dat je mijn vergelijkingen niet kan waarderen. Je hebt zelfs een keer gezegd dat mijn vergelijkingen zo ver uit hun context zijn getrokken dat het resultaat een geheel andere vergelijking is, maar lief klein meisje, er zijn ook tal van dingen die ik van jou niet kon waarderen maar waar ik altijd mijn mond over gehouden heb. Om terug te komen op dat vergif: ik denk dat mijn leugens alleen maar groter zijn geworden in jouw bijzijn, jouw driftbuien alleen maar heviger in mijn bijzijn, enzovoort. In een relatie weet je de bijverschijnselen nooit van tevoren.
De eerste avond dat ik met je in bed lag, in het kleine bedje bij je moeder thuis, weet je nog hoe dat was? Ik nog wel. Die avond duurde uiteindelijk een week. Ik weet nog dat we champagne dronken in bed, die ik avond aan avond haalde bij de avondwinkel op de Rozengracht, die ik eigenlijk hele-
maal niet kon betalen, maar je kent me, voor minder doe ik het niet – voor meer helaas wel is nu gebleken. De tijd die we op het vreselijke eiland doorbrachten waarvan ik de naam niet mag noemen omdat je anders kotsneigingen krijgt, de nachten waarin we alleen maar gamba’s hebben gegeten en – alweer – champagne dronken, de avonden waarop we zo dronken werden dat die taxichauffeur ons niet mee wilde nemen, waarop we urenlang films keken, weggestopt onder de dekens, soms rillend van de kou, de dozen bonbons die ik voor je haalde en bijna altijd helemaal zelf opat. Ik herinner je er maar even aan.
Als het goed is zijn je sproetjes nu wereldberoemd, je knieën ook, je haren die niet echt van jou waren maar uit India kwamen, je platte billen die opeens toch heel aardig waren in een spijkerbroek. De keer dat we naar een film gingen en zo moesten lachen dat we weggestuurd werden door de suppoost die weer zo om ons tweeën moest lachen dat hijzelf de bioscoop uitgegooid werd, de keer dat je vertelde dat eigenlijk alle honden mannen waren of was het nou dat alle mannen honden waren?
Behalve ik, zei je.
Ik was geen hond, ik was de liefste die je ooit had gehad, ik was het einde en het begin in een zin, ik was voor jou een geluk waar je maar moeilijk mee om kon gaan. Dat is wat je zei.
Ik zei vaak dat ik je miste, jij zei dan: ‘Waarom mis je me, ik ben er toch?’
Maar ik miste je meteen nadat ik mijn eerste leugens aan je had verkondigd, die leugens die volgens jou je hele leven verpest hebben (ik blijf dat, sorry dat ik het zeg, overdreven vinden), die eigenlijk meteen al het einde van onze relatie betekenden. Ik wist dat al, vanaf dat eerste moment moest ik dat onder ogen zien.
Je zei dat je niet met opzet die kandelaar naar mijn hoofd heb gegooid, dat geloof ik. Ik vertel je dat ik niet met kwade bedoelingen de hele boel bij elkaar gelogen heb. Ik was bang voor mezelf, voor de werkelijkheid en uiteindelijk bang voor jou. Als je in een droom leeft en iemand die op wil blazen dan huil je eerst, als je tranen gedroogd zijn zie je alles al iets positiever, en na een paar weken lach je om die tranen. Ik lach al heel lang niet meer, ik leef een teruggetrokken leven, ik ben niet meer degene die ik was, maar ik wil die persoon ook niet meer zijn, die persoon is op reis gegaan om niet meer terug te keren, zijn gangen zijn trouwens niet te traceren, mocht je het in je hoofd halen. Heb je mijn naam al uit je ring laten weghalen?
Gehuild heb ik toen ik een sok van jou vond in een verhuisdoos, tussen mijn honderd paar sokken (ja ik heb ze nog steeds, en ze zijn nog altijd door
de war, wees niet bang, sommige dingen veranderen nooit). Het was een roze sokje met een stripfiguur erop, ik heb lang gezocht naar de tweede, maar die heb ik niet gevonden. Heb jij die toevallig?
Van sommige dingen doe ik geen afstand, van minstens twee keer per week uit eten gaan niet, worstjes kopen die zo duur zijn dat je spijt hebt bij elk plakje dat je in je mond stopt, van ergens naartoe gaan zonder reden, van mooie herinneringen.
Ik heb meer van jou geleerd dan van wie dan ook. Je hebt me geleerd wat het is om van iemand te houden terwijl je de hoop allang opgegeven hebt, hoe je van een culinair hoogstandje door toevoeging van een flinke scheut zoete chilisaus een totaal andere maaltijd krijgt, en – hoe pijnlijk ook – hoe je drie keer een relatie beëindigt zonder enig succes.
Ik heb je ooit stapels brieven geschreven, zoveel dat je er gek van werd. Daar zal nu een einde aan komen. Dit is de laatste, maar vergeet niet dat er geen woord gelogen is als het om de inhoud van die brieven gaat.
Als je ooit ergens, in een vreemd dorpje, in een vreemd land iemand hoort praten over een nieuwe inwoner met 39 paar schoenen, dan weet je dat je me gevonden hebt.