[p. 134]
René Huigen
Folteraarslied
Zalig zijn de borsten die niet zogen,
is de schoot die niet ontvangt, is het woord
dat de Vader in ons laat klinken en dat
in waarheid wordt bewaard. Toch, Marguerite,
wilde je getuigen van datgene
wat ogen niet kunnen zien en oren
niet kunnen horen en nam je, om uit
Liefdes naam een theodicee te schrijven,
‘n onmogelijke taak op je, des dwazen
eigen, die een kaars met de zon aan willen
steken en de wereld op het puntje van
een strohalm willen balanceren. Weet
dat de zee niet terug je ogen in
zal stromen, hoe overtuigend je leugens
over Hem, over wie je niet spreken kunt,
ook zullen zijn. Alleen een geitenharen
hemdje dat je jezelf ter boetedoening
om de schouders hebt gehangen, scheid je nog
van Hem voor wie je naakt en zonder begin
noch einde dan wel voorstellingen of
beeltenissen schreef te staan. En dat schuurt
nu juist met wat je met zoveel woorden in
jouw ‘Spiegel der simpele, verniete
zielen’ illustreerde – maakt rood en ruw je
maagdelijke huid gelijk perkament zo
weerbarstig, en pijnlijk helder ook de rol
die je aldus op het lijf geschreven stond.
Zo is zelfs wat je oprecht bewoog gespeeld,
[p. 135]
je martelaarschap een glansrol waarmee
je het publiek hier op Place de Grêve,
bestaand uit kolensjouwers en marktkooplui,
hebt stil gekregen, mijzelf, jouw droevig lot
indachtig, incluis.
Als je aanklager vraagt
elk proces, daarenboven mijn vonnis,
een buitengewone naarstigheid van mij,
om voorbij mijn functie, dit schouwspel waardig,
een deugdelijke rol te spelen. Zie mij,
Marguerite, daarom niet zozeer als
de eiser die onheus je geloof bevraagt,
maar liever als de kramer, die al wat hij
in zijn mars heeft, heeft afgelegd om zich
op de markt die ene goede margarita
te verwerven en de vurigheid van haar
Liefde voor Hem bewaarheid te laten
zijn. Want jouw ziel, Marguerite, mijn parel,
is alzoo blank als teer en waschen doe ik
jouw Swartheit immermeer. Het is uit liefde
dat ik je heb zwartgemaakt, belasterde
in dit gericht dat ik, Willem van Parijs,
als biechtvader van de koning tegen je
heb aangespannen, om jouw witwording,
tot voorbeeld van hen, die van je terecht-
stelling getuige zijn, in alle luister
kracht bij te zetten en al wat je verder
verkondigde door al mijn goede werken
alsnog te vervullen.
Dadelijk zal
zoals bij je heil’ge naamgenoot een draak
aan je voeten verschijnen, boven je hoofd
een kroon van parels, en zodra je lichaam
haar vuile aardse kleed heeft afgelegd,
dwarrelt wervelend parelas gelijk
blancketsel op het gelaat der omstanders
neer; – alsof zo met je Hemelvaart een koor
werd geschminkt om Pierlala te beschimpen
[p. 136]
maar dat, zelf beklad, ervoor koos te zwijgen
uit erbarmen. Hoor hoe verderop bedaard
in zee de Seine stroomt, haar naam verliest, zo
lost straks je ziel in een vuurzee der minne
op en wordt het schip dat je lichaam is,
alvorens de woestijn van het stadsstrand hier
te verlaten, van zijn vracht verlost, door mij
op wiens lippen je naam als een hinder nog
weldra het hart op doet springen.
In jouw
ogen, devoot, of is het wanhopig dat
je ze naar boven hebt opgeslagen, zie ‘k
al de spiegel die Hij je liefdevol heeft
voorgehouden en in de afglans van
Zijn werkzaamheid, in ‘t beeld van Zijn goedheid
reeds de gloed van ‘t vuur dat je als fonkel-
nieuw bruidskleed zal worden omgehangen.
Voor jou bewaarde Hij het totdat ik het
je laaiend voor de voeten mocht werpen,
want wie dicht bij de vlammen zit, is ook
dicht bij Hem. Ja, zoals buiten is je ster
geschapen, vuriger natuur; en zal het
verlangen dat in je brandt om met Hem
één te worden, te versmelten, door niets
nog worden aangewakkerd buiten zichzelf,
zo zal ook mijn hartstocht voor jou mij niet
langer verteren maar een helder licht
laten schijnen over wat klaarte schept
in plaats van te verblinden.
O maagd, kom
tot mij, gaat uit je bruidegom tegemoet,
Marguerite, door het vuur voor mij tot in
Zijn bruidsvertrek, want zalig is de schoot
die niet ontvangen heeft, zijn de borsten die
niet zogen, maar die hen, die dorsten naar
een hoger weten, aan je maagdenmelk zich
tegoed hebben laten doen. In eeuwigheid
zul je tot mijn eeuwige vreugde met Hem
[p. 137]
op het bruiloftsfeest zijn, waar de Groten
van ‘t Rijk tezamen komen.
Met het licht
dat mij ongereinigd uit de ogen vloeit
zal ik de brandstapel, de troon waarop
Hij je heeft gezet, ontsteken. Niet langer
is mijn blik door wat het aanschouwt in staat
het grove vuur nog tegen te houden, want
hoe ontwapenend is Zijn compassie
als ter vernietiging van één enkel lichaam
de hemel en aarde tot Zijn glorie
in vuur en vlam worden gezet en wij, ons
de ogen geopend, ziende, de wond’ren
van Zijn mutatis amoris, werkzaam
in jou, mogen aanschouwen.
Vooral ‘s nachts,
wanneer het licht zich terugtrekt en spaarzaam
in het vuur der ogen beweging blijft
bestaan, verscheen je aan mij, als nabootsing
in de slaap gevormd, en bleef je ook des daags
na het ontwaken als herinnering
nog in mij nagloeien, ik droomde dat
het licht uit onze ogen één bedding
vond en dat van alles wat aldus zijn loop
kreeg een heldere vlam uitging waardoor
het in ons aangewakkerde ons tochtig,
huiverend ter verkoeling langs verhitte
wangen streek. Omdat het vuur van zonlicht
in de omringende lucht, en het vuur van
zichtbare dingen afkomstig, aan alles
zijn kleur verleent, werd ons zo een Eden
in Liefdes gevang getoond, in plaats van
de hel waartoe jij jezelf hoogmoedig
door te zwijgen inkerkeren liet.
Ach,
was Babylon of Pavia niet ‘t reisdoel
voor wie in verafgelegen oorden
de burcht van geen nobeler soeverein
[p. 138]
dan Alexander zocht? Zie dan waarnaar
je zoektocht naar je Hemelse Liefde je
heden langs Heerenwegen heeft gevoerd.
Gekomen bent je langs de hongerige
kloven van het hart en door ravijnen
der vergetelheid. Jouw alias was
Vergeten. Jij die, minder nog dan niets,
zelf de onpeilbare diepte van haar
eigen ultieme armoede was, zowel
lijfelijk als geestelijk. Grondeloos
verdwaald was je in afgronden van wat
men uit piëteit met de dolenden
nederigheid te noemen placht. Over
een zee van zonde, op de golven waarvan
je woord voor woord jouw boekwerk geschreven
zei te hebben, zette je zeil naar Hem,
jouw laatste haven, om vrij te zijn en
het toppunt van vrede en perfectie
te bereiken. Zo diep gezonken was je
dat Hij bereid was zijn oneindige goedheid
in jouw eeuwige slechtheid uit te schenken,
want zondig is de mens slechts daarom dat
hij zijn doen en laten niet ten volle
kan doordenken en aldus bouwend aan
de wereld zonder Hem bezig is fout
op fout te staap’len in plaats van te bouwen
op de rede, om de rede daarna
af te leggen en voorbij het denken
en dus de deugden hoger naar het licht
te reiken. Onder vleugels van de seraf
volgen zij de van tweestrijd verloste ziel
vanzelf, omdat hij niet langer handelt
uit vrees voor straf of in afwachting van
beloning, maar vrij van wil, dat heet vrij-
willig door diens bodes tot Hem gekomen,
alleen nog maar ‘t goede kan doen.
Hoe naïef
is dat wat je predikte, te geloven
[p. 139]
dat mensen geen deugden nodig hebben
om hun slechtheid af te leggen, maar dat juist
de kerk, door op deugden en erfzonde
te hameren, het kwaad van een aambeeld
voorziet. Wie oren heeft die hore!
Ezels
noemde je hen die Hem slechts in rituelen
zoeken of in paradijzen die zijzelf
creëren, in woorden en in wat zij schrijven.
In hen is Benjamin nog niet geboren,
omdat Rachel, die hem baarde, in hen
nog leeft. Zij denken dat Hij alleen subject
van hun sacramenten en hun werken is.
Wat maakt dat jou, Marguerite, begijntje,
die dit woordelijk schreef? Tot de engel?
die met getrokken zwaard aan de ezelin
verscheen en voor wie Bileam, die ‘t lastdier
sloeg, plots knielde, omdat hij uit de muil
van het beest verontwaardiging klinken
hoorde?
Jij die ezels bestreed, begrijpt
de parabel niet, hoort in Zijn woorden
blijkbaar het kwade slechts blaten en kiest
liever voor een simp’le ziel als Bileam,
wiens vrijheid je bepleitte, anders dan
het beest uit hém te drijven. Ja, vrij is hij
omdat jouw uitspraken vrijblijvend zijn,
aan taal noch teken, aan God noch gebod
gehouden.
Waarom verbaast mij dat niet,
dat een ongehuwde vrouw, die geen eed
van trouw aan de kerk heeft afgelegd, niet
tot de orde te roepen is: omdat zij
geen orde kent, doch voor het open raam
van haar kluis aan de openbare weg
overtuigend de poppenkast van haar
insluiting volhoudt en onder het mom
van gastvrijheid en van liefdadigheid
[p. 140]
haar hofje – naar behoren gewied en
goed aangeharkt, de rozenperkjes, vol
frisse knopjes, sommige klein, and’re
gezwollen, al bloeiend en té open
prijkend, met de rode blaadjes van elkaar
gevouwen – voor elke stakker openstelt.
Duizendtal zijn de kunsten en kwade
praktijken van deze kluizenaressen,
die werken voor de kost en zogenaamd
armoede en dienstverlening tot deugd
verheffen. Vorig jaar huilden zij nog,
dit jaar bidden zij en volgend jaar nemen
zij een man. Niemand twijfelt eraan dat
onbeschermd in een vijandige wereld
het moeilijk is hun kuisheid van vreemde
smetten vrij te waren.
Marguerite,
op zoek naar de Ware ben je hier gestrand,
en in ‘t zicht van de rede dreigt al mijn hoop
plots uit je te varen, waar die door dagloners
ook gelost had kunnen worden om vreugde
te brengen onder de toeschouwers hier.
Ik smeek je jezelf te ontlasten van
de eerroof waarmee jij je bevlekken liet
door stuk voor stuk je woorden terug
te nemen en in te zien dat de vrijheid
die je predikte slechts ontaarden kan
in bandeloosheid. Zeg nu zelf; er schuilt
iets tegenstrijdigs in jouw houding. Voor wie
haar tegenstanders ezels noemt, past zoveel
koppigheid niet. Wees redelijk en spreek
tot je verdediging, ten bewijze dat
ik je God niet ben. Gelijkenissen
kent Hij namelijk niet, behalve die,
welke in deemoed, oftewel: dmuta
– wat gelijkenis betekent – op zichzelf
terugslaan. Zie warempel hem die voor je
aangezicht staat en dat wat je verborgen
[p. 141]
is, zal je worden geopenbaard. Ik ben ‘t
maar, Willem van Parijs, je folteraar
– de man tegenover wie je zonder
woorden of beeltenissen staat; in niets
de God die jou liefheeft en sprakeloos maakt.
– Of zwijg, inderdaad! Zolang je mij met
Hem verwart en ik aan Zijn ideaal
niet beantwoorden kan, zal ik je Liefde
voor Hem wel persoonlijk op móeten vatten
en als Zijn vervanger op aarde jouw
verlosser dienen te zijn. Houd – je gezicht:
een verzegelde oven – stijf de lippen,
met ijzeren volharding in ‘s werelds
vurige smidse, gesloten, op elkaar,
zó dat de draak aan je voeten straks vleugels
krijgt en als kwik de universele geest,
met de ziel aller dingen versmolten,
het innerlijk goud ter kroning van Zijn troon
bereid zal zijn tot vierentwintig karaats
te zuiveren. Schitter! mijn parel, en schep
vreugde en vertrouwen daarin dat ik,
die jou weggeef, je ook naar het altaar
zal leiden. – Zoals een Goed Vader betaamt,
in staat om rook gewicht te geven;
– zó vernieuwt het universum zich.