Ellis Meulenbelt
Zondag op Coney Island
Moeizaam duwde de moeder de buggy door het mulle zand. Naast haar liep een lange magere jongen. Met zijn zwarte overjas en zwarte hoed had hij van veraf een volwassen man geleken. Maar nu verraadden het lichtrode dons op zijn wangen en zijn slungelige gang zijn leeftijd. Ouder dan zestien was hij niet. Moeder en zoon werden op de voet gevolgd door een meisje van een jaar of twaalf. In haar armen droeg ze een dik ingepakte peuter. Het hoofd van het kind ging schuil onder een grof gebreide muts van waaronder nog net het kleine bleke ovaal van het gezichtje zichtbaar was. Om het groepje heen scharrelde een vierde kind. Een klein meisje met lang rood haar in een paardenstaart dat dan eens voorop, dan weer ver achteraan liep. Telkens als de wielen van de buggy vastliepen in het zand stonden ze allemaal stil. Dan bukte de jongen zich, tilde de voorkant van het karretje op en trok het los, waarna de stoet weer eensgezind in beweging kwam, alsof ze het zo hadden afgesproken.
Hij had hen aan zien komen en voorbij zien gaan, chassidim uit Brooklyn die hun zondagse vertier zochten op het strand van Coney Island. Hij had naar hen gekeken, zoals hij altijd keek naar mensen die samen waren. Toen had hij zijn blik weer gericht op zijn vlieger die hoog in de lucht stond. De dubbele lijnen waren strak gespannen. Ze trokken aan hem. Hij leunde achterover en voelde hoe hij gewichtloos werd. Zijn rug raakte bijna de grond, zijn hakken stonden nog maar net in het zand. Als hij wilde kon hij de lijnen laten vieren en zou hij achterover vallen. In plaats daarvan gaf hij een korte ruk aan de touwen. Hij schoot overeind en de vlieger dook met een scherpe bocht omlaag, de lange staart zwiepend door de lucht.
Maanden had hij eraan gewerkt. Hij had bouwtekeningen van internet gehaald, ze vergeleken en toen de moeilijkste tekening uitgekozen. Hij had naar de lichtste carbonstokken gezocht en het dunste spinnakerdoek. Van mevrouw Beauchamps van 5B had hij de oude Singer naaimachine mogen lenen. Ze stond bij hem in het krijt omdat hij altijd de boodschappen voor haar naar boven droeg als de lift weer eens niet werkte. De naaimachine
stikte nog even soepel als veertig jaar geleden maar maakte zo’n kabaal dat hij zijn stereo harder had moeten zetten om het zware geronk te kunnen overstemmen. Zijn kamer was veranderd in een werkplaats, met gereedschap, stokken, doek en verbindingsstukken. Drie keer had hij opnieuw moeten beginnen. Toen het geld van zijn bijbaantje bij Taco Bell niet langer genoeg opbracht om de kosten te dekken, was hij extra shifts op doordeweekse avonden gaan werken. Na een paar weken had zijn vader gevraagd waar hij ‘s avonds uithing, gewend als hij was dat hij zijn vrije tijd op zijn kamer doorbracht. Hij had gelogen dat hij met vrienden op stap was, waarop zijn vader hem zwijgend had aangekeken, zich had omgedraaid en weer voor de televisie was gaan zitten. Op een woensdagavond in de tweede helft van oktober was de vlieger klaar geweest. Hij lag op de vloer van zijn kamer. Met een spanwijdte van ruim één meter vijftig reikten de vleugels van de rand van zijn bed tot aan het bureau. Hij keek neer op zijn werk, en ineens leek het of hij een vreemde had binnengelaten die niet meer weg wilde. Hij wist niet of hij blij was of treurig, of misschien wel allebei. Hij bukte zich en schoof de vlieger geërgerd onder het bed. Daarna liep hij naar de keuken, opende de koelkast en schonk voor zichzelf een glas melk in.
Drie dagen gingen voorbij zonder dat hij aan de vlieger wilde denken. Die zondag stond hij om zeven uur op. Behoedzaam bewoog hij door het kleine appartement, bang dat hij zijn vader, die op de slaapbank in de woonkamer lag, wakker zou maken. Het eerste ochtendlicht viel door de smoezelige ramen. Buiten was het onbewolkt. De hemel had een violetblauwe kleur met roze aan de einder. Volgens het weerbericht zou er die dag een sterke aflandige wind staan. Gespannen keek hij naar buiten, speurend naar beweging in de boomtoppen of opvliegend afval in de straten. Maar alles was stil. Zijn keel kneep toe en hij voelde zich misselijk. Snel draaide hij zich om en trok de vlieger onder het bed vandaan. Hij liep naar de gang, opende zacht de buitendeur en stapte zijdelings, de vlieger plat voor zich, de hal in. Daar liep hij de twaalf trappen naar beneden af.
Hij zou de zeven mijl naar het strand te voet afleggen. De metro zat op zondagochtend vol jongeren die laveloos na een avond stappen terug naar huis gingen. Ze zouden hem meteen opmerken en hem niet met rust laten. Alles wat anders was maakten ze kapot. Buiten voelde hij zich veilig, daar kon hij zich verbergen. De straten van Flatbush waren leeg en overdekt met krakende dode bladeren. De roerloze silhouetten van de onttakelde bomen tekenden zich scherp af tegen de heldere ochtendlucht. Verkeer was er nauwelijks. Nu en dan reed er een auto voorbij. Dan keek hij schuchter
op. Maar niemand leek hem op te merken en met het wegstervende geluid van de motor verdween ook zijn angst. Hij ging rechter lopen. De vlieger droeg hij op zijn beide handen voor zich uit, als een vleugellamme vogel die aan zijn zorg was toevertrouwd. Thuis was hij ermee op de weegschaal gaan staan. Samen hadden ze 128 pond gewogen. Dat was goed geweest, precies volgens zijn berekeningen. Nu leek de vlieger loodzwaar. Hij dacht aan zijn vader, die beweerde dat die weegschaal niet deugde. Maar dat was natuurlijk omdat het ding voor hem altijd te veel aanwees.
Eenmaal op Snyder Avenue liep hij naar de zij-ingang van de Holy Cross begraafplaats. Hij duwde het zware hek open. Hij hield van de begraafplaats, hij kwam er vaak. Doden lieten hem onverschillig. De meeste van zijn klasgenoten vermeden het kerkhof, enkele dweepten ermee. Voor hem was het een plek waar hij uren rond kon lopen zonder ergens heen te hoeven. Alleen van de vers gedolven graven keek hij weg. De scherpe hoekige kuilen met daarnaast de hopen zwarte aarde op het groene gras riepen een vage afkeer bij hem op. Maar vandaag zag hij niets. Snel stak hij het terrein dwars over naar de uitgang op Cortelyou Road. Het werd al drukker. Winkels gingen open en straten vulden zich met auto’s. Op de hoek van Nostrand Avenue en Kings Highway stak de wind op. Tegen de tijd dat de oceaan in zicht kwam, had hij moeite om de vlieger in bedwang te houden.
Uitgelaten viel hij neer in het fijne witte zand. Achter hem draaide het reuzenrad traag om zijn as. Hij ging op zijn rug liggen, zijn rechterhand beschermend op de vlieger. Zilvermeeuwen hingen tegen de wind in. Het licht leek van alle kanten te komen. De wereld schitterde en leek groter dan ooit tevoren. Op dat moment wist hij zeker dat alles mogelijk was. Hij draaide zich op zijn zij en maakte de staart van de vlieger los. Daarna wikkelde hij de lijnen een meter of vijf af en stond op. Langzaam liep hij in de richting van de oceaan. Vlak voor de vloedlijn stond hij stil. Met moeite hield hij de vlieger met één hand tegen de wind in omhoog, met zijn andere hand omklemde hij de haspel. De vlieger begon vrijwel onmiddellijk te trekken. Even aarzelde hij, toen liet hij los. Hij greep de haspel met beide handen stevig vast en liet de lijnen vieren. De wind nam de vlieger moeiteloos op en al snel stond hij hoog aan de hemel.
Het kind met het rode haar stond ineens naast hem. Hij had haar niet aan zien komen, hij schrok van haar. Zoekend keek hij om zich heen. Een eind verderop liep haar familie. Ze waren al bijna op de boulevard en leken haar vergeten te zijn. Het meisje keek geconcentreerd omhoog. Haar bruine wollen jas hing open en onthulde een ouderwetse beige overgooier met
platte plooien in het voorpand. Tranen van de harde wind liepen over haar vuurrode wangen, snot kleefde op haar bovenlip. Ze was hooguit negen. Een tenger kind met ongewone grijsgroene ogen in een alledaags gezicht. Haar kleine hoofd bewoog bijna ongemerkt mee met de grillige bewegingen van de vlieger boven haar. Hij deed een stap opzij, ze stond te dichtbij. Ze keek naar hem.
‘Is die van jou?’
‘Ja.’
Ze staarde hem aan. Hij voelde zich ongemakkelijk en wilde dat ze wegging. Hij liep een stuk achteruit en liet de lijnen vieren. Ze liep met hem mee, alsof ze bij elkaar moesten blijven.
‘Moet je niet naar je moeder toe?’
Het klonk onaardiger dan hij bedoelde. Ze antwoordde niet, misschien had ze hem niet gehoord. De wind was in de twee uur die hij nu op het strand was in kracht toegenomen.
‘Mag ik hem even vasthouden?’
Het klonk achteloos, vanzelfsprekend bijna. Haar blik was weer omhoog gericht, haar handen staken nonchalant in de zakken van haar jas.
‘Hij is mooi.’
‘Je houdt hem niet.’
‘Ik ben heel sterk.’
‘Zo zie je er niet uit.’
Een windvlaag voerde een nevel van fijn wit zand mee. Ze kneep haar ogen dicht en sloeg haar handen voor haar gezicht. Even was het of ze huilde. Het gebaar raakte hem, waarom wist hij niet. Hij plaatste zijn handen ver uiteen op de stuurgreep en ging naast haar staan.
‘Kom dan.’
Ze keek hem niet begrijpend aan.
‘Jij houdt hem in het midden vast.’
Hij hield zijn linkerelleboog uitnodigend omhoog. Ze aarzelde maar dook toen onder zijn arm door en omklemde de stuurgreep met haar beide handen. Hij omvatte haar kleine gestalte, haar kruin reikte tot aan zijn borst. Ze keek lachend naar hem op. Hij kantelde de stuurgreep naar rechts, toen weer naar links. Ze volgde zijn aanwijzingen en riep iets wat hij niet verstond. Haar lange rode haar waaide omhoog en streek langs zijn gezicht. Ze leunde tegen hem aan, alsof hij geen vreemde was. Hij liet de vlieger nog feller duiken en hoger stijgen.
Boven de wind uit klonk geschreeuw. Hij draaide zich om. Verderop zag
hij de familie van het kind zijn kant opkomen. Voorop rende de jongen. Met één hand hield hij zijn hoed vast, de lange zwarte panden van zijn jas fladderden hoog op. Hij zag er dwaas uit en dreigend tegelijk. Hij riep weer iets, zijn lichte stem verwaaide in de ruimte. Maar hij hoefde hem niet te verstaan. Hij was groter dan hij en kwaad. Op hem. Hij kon de pijn al voelen. Zijn greep verslapte en vrijwel onmiddellijk glipte de ijzeren stang uit zijn handen. Hij wankelde, het kind schoot naar voren en viel voorover. Languit sleepte ze over het strand, een smal spoor achterlatend in het natte zand. En toen, heel langzaam, kwam ze los van de grond, eerst haar romp, daarna haar benen. Als een trapezewerker in het midden van zijn act bungelde ze uiteindelijk gestrekt in de lucht. Verwonderd keek hij haar na. Hij vergat de jongen, hij vergat zijn angst. Het was of hij zelf vloog. Ze liepen langs hem, het kind achterna, schreeuwend dat ze los moest laten. Ze viel en lag het volgende moment als een vormeloze hoop op het natte zand. Verdwaasd krabbelde ze overeind. De anderen waren bij haar. Zijn vlieger was al boven zee.
Op Coney Island Terminal wachtte hij op de metro. Lijn F reed het station binnen en kwam tot stilstand. Hij stapte in en ging aan het raam zitten. Op een paar mensen na was de wagon leeg. De trein zette zich in beweging. De zon stond laag en scheen recht op zijn hoofd. Hij voelde de warmte in zijn haar en op zijn huid. Brooklyn trok aan hem voorbij, station na station, wijk na wijk, tot de trein de tunnel inreed. Mensen stapten in en uit. Hij bleef zitten. Hij kon nog niet naar huis.