Charlotte Manot
De bruid
Ze zag eruit alsof ze er net stond. Haar jurk kleurde roomwit tegen de achtergrond van de laatste meters van het perron met daarachter niets dan zand. Het perron was verlaten, op een oud stationshuisje na waarin de zon elke ochtend en elke avond de muren schilderde door stoffig glas in lood. Maar het was nu ochtend noch avond. Het was het uur van de dag waarop iedereen in bed ligt, het uur van de dag waarop alleen de lucht boven het zand beweegt, en insecten hun ronde maken op zoek naar zout, het uur van de dag waarop de zon op haar hoogst staat en samen met de grond de aarde opstookt. En zij stond daar, alsof ze er net stond.
Ze was misschien aan komen rennen, haar witte schoenen in de hand, de jurk iets opgeheven. Nog voor het station zwaaide ze naar de conducteur, die op zijn fluitje blies en alleen oog had voor de wagons. Ze riep dat ze moesten wachten, gebaarde terwijl ze door het stationshuisje rende. Maar haar roep werd overstemd door het gillen van de locomotief. Toen ze enkele ogenblikken later op het perron kwam, hadden de lege wagons zich al traag en zwaar in beweging gezet. Ze bleef heel stil staan, alsof ze daarmee de tijd kon stilzetten of zelfs terugdraaien en de trein zometeen, de laatste wagon eerst, opnieuw zou binnenlopen. De conducteur zou achterstevoren uitstappen, op zijn fluitje blazen en de deuren zouden opnieuw opengaan om haar te laten instappen. Maar hoe stil ze ook stond, de trein reed weg, haar blik achter zich aan sleurend. Voorzichtig zette ze haar schoenen neer voor de witte strepen die haar scheidden van het spoor. Een voor een stak ze haar voeten erin en hervond haar waardigheid. Ze werd langer, streek het haar uit haar gezicht, glimlachte, draaide en liep met statige passen naar het einde van het perron. Waar ze wachtte op de volgende trein.
Ik vermoed zelfs, nu ik er langer over nadenk, dat ze ruim voor het binnenrijden van de zojuist vertrokken trein al op het perron stond, nog voor er passagiers door het stationshuisje druppelden en zich verspreidden over de enige drie bankjes, en nog voor familie en vrienden zich bij hen voegden om hen uit te zwaaien of nieuwe passagiers te verwelkomen. Ze stond daar
met opgeheven hoofd terwijl de schaduw langzaam onder haar jurk verdween. De gehandschoende handen losjes in elkaar gevouwen. De hakken bij elkaar, de schouders naar achteren, alsof de trein straks op haar bestelling zou binnenrijden.
En niet veel later liep de trein inderdaad binnen, bolde haar jurk even licht op en verzachtte haar blik die zoekend over de langstrekkende wagons gleed. Een oude man had moeite met uitstappen, een vrouw met twee kinderen en een koffer, een vader tilde zijn zoon uit het rijtuig. Het was niet wat ze zocht. Een jongeman gaf de oude man een arm. Twee jongens vielen stoeiend op het perron. En toen kwam er niemand meer. Ze kwam in beweging en liep langs de wagons, turend door de ramen, tot aan de locomotief. De passagiers stapten in. Haastiger nu liep ze terug naar de laatste wagon, bij elke deur even stilhoudend. De conducteur blies op zijn fluitje, controleerde de deuren. Ze klampte hem aan, riep iets in zijn oor om boven het geweld van de locomotief uit te komen. Hij schudde verontschuldigend zijn hoofd. Toen ze hem niet uit zichzelf losliet, duwde hij haar zachtjes van zich af, blies nogmaals op zijn fluitje en stapte op de trein die traag en zwaar in beweging kwam. Haar blik vastgenageld aan de lege spoorrails, haar rechter handschoen iets afgezakt. Ik weet niet hoelang ze daar stond, het besef van tijd is onzeker met deze hitte, maar ik zag hoe haar ogen op een zeker moment langzaam het spoor volgden in de richting van waaruit de trein was gekomen. Ze depte haar ogen met haar bovenarm, haalde diep adem en volgde haar blik naar het einde van het perron.
Ik ken het dienstrooster niet, het hangt hier niet, maar het lijkt me dat ze daar, aan het einde van het perron, stond te wachten op de volgende trein. En toch, het station zag er niet uit alsof er nog treinen reden. Wel alsof er altijd treinen gereden hadden.