[p. 102]
Wim Brands
Gedichten
Het huis staat in brand
maar als zijn vrouw
komt is de rook verdwenen.
Hij staat in de hal.
Hij is verlaten
door de koude stenen.
[p. 103]
Hij tekent haar. Onder tl-licht, met sojasaus
op een servet. Ze ziet dat als hij haar
vraagt naar zijn atelier te komen.
Wat ze doet maar te laat. Hij heeft
een week eerder zijn ogen
gesloten.
Ze ziet zichzelf aan de muur.
Zonder ogen –
en weet op de drempel dat ze zichzelf
zal fotograferen, kijkend naar zichzelf
en dan
haar ogen uitknipt, zal inplakken.
[p. 104]
Herrijzenis
Schiet wakker. Ze hadden hem in de gierput gegooid.
– hij spreekt als een vogel.
– hij is een beest.
Hij zonk. Zijn rechterhand kraakte nog een noot, en zie:
voor hij verdronk in zijn handpalm
het schitteren van een robijn,
ook al kan dat
in die duisternis niet.
[p. 105]
Je kon toen nog wel eens de telefoon
opnemen en in een gesprek van
anderen vallen:
– je bent zenuwachtig,
– dat ben ik altijd als ik net geland ben.
– waarom?
– het gevoel dat je in de lucht was,
zoveel lange uren.
– en wat dan nog?
– dat je denkt dat je uit het
land van de doden komt.
En dat het gesprek dan wegviel
en je het ruisen hoorde van
engelenvleugels.