Michel Hoffer
De wonderbaarlijke avonturen van Joseph Fouché
Er zijn mensen die een schurk des te sympathieker vinden naarmate hij andere schurken een loer draait. Neem nou Churchill, die ooit aan Stalin vroeg wat hij met de koelakken had gedaan, en toen Stalin antwoordde dat hij ze om zeep geholpen had, stak Churchill er een sigaar bij op. Stalin had Hitler toch verslagen? Nou dan.
Een ander curieus geval, dat net als Stalin werd geprezen omwille van zijn goede daden, eveneens een staatsman, ook Joseph geheten, is in tegenstelling tot zijn collega-schurk volkomen vergeten. Joseph Fouché.
Op 31 mei 1759 wordt hij geboren in Pellerin, vlakbij de havenstad Nantes. Als hij negen jaar is, stuurt zijn vader hem naar de Oratorianen, een katholieke orde met vreemde opvoedingsmethodes, zoals het lezen van Cornelis Jansen, beter bekend als Jansenius, die boeken schrijft over de slechte menselijke natuur. Dat de kleine Fouché er geen jota van begrijpt, pleit in zijn voordeel, vindt ook een van de leraren, die het kind zijn eigen boeken laat kiezen. Zodoende bekwaamt hij zich in de wiskunde en natuurkunde. Op zijn twintigste is Fouché leraar. Jarenlang geeft hij les op kloosters in Parijs en Arras.
In de rederijkerskamer van Arras ontmoet hij de advocaat Robespierre en leent hem honderd francs voor zijn reis naar de Generale Statenvergadering. Een jaar later trekt hij, onder invloed van de Franse Revolutie, de deur van het klooster achter zich dicht. Hij trouwt een rijke koopmansdochter, stelt zich kandidaat voor de Nationale Conventie en wordt in 1792 gekozen, als afgevaardigde van Nantes.
In eerste instantie sluit hij zich aan bij de Girondisten voor wie de revolutie geslaagd is met het opzij zetten van de koning en de adel, kortom een partij van koopmannen die vrezen dat de revolutie ten koste van de handel gaat. Maar als de gevangengenomen koning Lodewijk xvi gevonnist wordt, kiest hij de kant van de Jacobijnen.
Zodra Fouché van de ene partij naar de andere overstapt, is er een op-
merkelijke overeenkomst met geheelonthouders die vroeger alcoholist waren maar nu een kruistocht voeren tegen iedereen die graag een borreltje drinkt. Zo gaat de Jacobijn Fouché tekeer tegen het kapitaal, terwijl hij als Girondist nog beloofde de handel te zullen beschermen.
‘De republikein heeft niets anders nodig dan ijzer, brood en tweehonderd francs rente,’ verklaart Fouché in een manifest, en met de guillotine achter de hand, want ‘de tijd van halve maatregelen en toegevendheid is voorbij’, vraagt hij de rijken ‘vrijwillig’ hun fortuin te schenken aan een van de filantropische comité’s die in zijn naam worden opgericht. Na twee maanden schrijft hij vol trots aan de Conventie: ‘Men schaamt zich ervoor rijk te zijn.’
Het manifest is ondertekend door de latere multimiljonair Joseph Fouché. Zo gaat dat wel vaker. Iemand heeft geen geld en veroordeelt de mensen die het wel hebben, maar als hij later zelf rijk is, kan hij zich niks meer herinneren van zijn vroegere bezwaren.
Kennelijk is het evenmin een bezwaar voor een voormalig priesterleerling om kerken te plunderen. Want nadat de rijken het moesten ontgelden, is het de beurt aan de kerk. In de woorden van Fouché moet ‘deze huichelachtige cultus vervangen worden door het geloof aan de republiek’. In zijn departement beneden-Loire heft hij het celibaat op, dwingt de priesters te trouwen en schaft alle christelijke begrafenisceremoniën af. In de stad Moulins slaat hij met een hamer de kruizen kapot en steekt hij priestergewaden en altaarkleden in brand.
Nog geen jaar nadat hij zich bij de gematigde Girondisten aansloot, is Fouché de radicaalste Jacobijn geworden, en in die hoedanigheid stuurt de Conventie hem naar Lyon, omdat de mensen daar in opstand zijn gekomen tegen de nieuwe machthebbers.
Eenmaal in Lyon bedenkt Fouché een efficiëntere methode om orde op zaken te stellen dan de guillotine. Hij laat de opstandelingen in tuiltjes van zestig kanoneren. Wie er alleen een arm of een been is afgeschoten, krijgt met de bajonet na. Op die manier executeert hij in een paar weken tijd zestienhonderd opstandelingen. Het levert hem een toepasselijke bijnaam op: de beul van Lyon.
Voor een groeiend aantal leden van de Conventie gaat hij een stap te ver. Het comité voor het openbare welzijn roept hem tot orde. Op de valreep overleeft hij een aanklacht van Robespierre, die op zijn beurt zelf onthoofd wordt na een complot waar Fouché deel van uitmaakt.
Het complot tegen Robespierre is een van die goede daden waarvoor Churchill een sigaar zou opsteken. Maar in die tijd eindigde met de dood van Robespierre ook de Terreur en moest Fouché zich nogmaals verantwoorden voor zijn misdaden in Lyon. Een beul wordt maar zelden op waarde geschat!
Drie jaar lang duikt hij onder.
De enige die hem nog op waarde schat, is Barras, voorzitter van de voorlopige regering, die een staatsgreep voorbereidt en wel een handlanger kan gebruiken. Fouché knoopt betrekkingen aan met een fabrikant die door zijn bemiddeling slechte schoenen en dunne winterjassen aan het leger levert. Met de winsten koopt Barras links en rechts afgevaardigden om, en eenmaal aan de macht gekomen maakt hij Fouché ambassadeur in Den Haag, en later minister van Politie.
Als minister van Politie, of eigenlijk het hoofd van wat nu een veiligheidsdienst zou heten, is Fouché ‘een man die zich in de eerste plaats bekommert om alle dingen die hem aangaan, en in de tweede plaats om alle dingen die hem niet aangaan,’ aldus Talleyrand, zelf ook minister.
Een van zijn eerste maatregelen is het sluiten van de Jacobijnenclub, waar hij in het verleden kortstondig de president van was.
Op zijn beurt wordt Barras afgezet door de kleine generaal Bonaparte. Fouché sluit zich bij hem aan en wordt opnieuw minister van Politie. Een schrale troost voor Barras: de twee verraders zitten met elkaar opgescheept.
Na een mislukte aanslag op de koets van Bonaparte vermoedt deze een Jacobijns complot, in tegenstelling tot Fouché, die de schuld in royalistische schoenen schuift. Hij krijgt gelijk, maar daarop sluit Bonaparte het ministerie van Politie, zeggende dat Fouché zijn werk zó goed gedaan heeft dat er geen minister van Politie meer nodig is. Als dank voor bewezen diensten krijgt Fouché eervol ontslag, inclusief een gouden handdruk, bestaande uit het senaatschap van Aix en een miljoen francs.
Toch wordt Fouché opnieuw minister van Politie, nadat Bonaparte zonder reden de hertog van Enghien executeert, een daad waarvan Fouché beweert: ‘Het was meer dan een misdaad, het was een fout.’ Hij bedoelt misschien te zeggen dat Bonaparte zich onnodig vijanden op de hals haalt.
Dat blijkt wel als de consul Bonaparte zichzelf tot keizer Napoleon kroont en Frankrijk vanaf dat moment in een permanente oorlog verkeert. Terwijl de keizer ergens in Oostenrijk met zijn sabel staat te zwaaien, vallen de Engelsen het noorden van Frankrijk binnen. Fouché mobiliseert op
eigen houtje de Nationale Garde. Bij zijn terugkomst prijst Napoleon hem voor zijn daadkracht en maakt hem Hertog van Otranto.
Diezelfde Hertog zal achter de rug van Napoleon de afgebroken vredesonderhandelingen met de Engelsen hervatten. Een sterk staaltje opportunisme, dunkt me, als je bedenkt dat de nieuwbakken vredesstichter een paar jaar eerder nog de beul van Lyon was! En zo geschrokken als de rijken in de Parijse salons waren toen die beul voor de eerste keer minister werd, zo kwaad moet Napoleon zijn geweest toen hij achter de onderhandelingen kwam. Weer wordt Fouché ontslagen en verbannen.
Maar als het leger van Napoleon stijfbevroren op de toendra’s ligt, dringt de keizer hem een nieuwe functie op, het gouverneurschap van Illyrië, dat al gauw door Oostenrijkse kanonnen wordt beschoten. Het gouverneurschap van Illyrië is niet meer dan een zoethoudertje, waarmee voorkomen moet worden dat Fouché in Frankrijk een samenzwering op poten zet. De keizer slaagt maar half in zijn bedoelingen en verdwijnt geketend richting Elba. Fouché tracht intussen de gemeentekas van Illyrië te redden. De gedachte dat hij in elk geval niet door Fouché is verraden, zal hem wel niet veel vrolijker hebben gestemd.
Hoe anders zal hij zich gevoeld hebben wanneer hij van Elba ontsnapt en met zeshonderd strijdmakkers naar Parijs marcheert! Generaals die opdracht krijgen hem gevangen te nemen sluiten zich bij hem aan, en in een mum van tijd zit de kleine keizer weer op de troon. Ditmaal slechts voor honderd dagen, want de miljoenen doden die hij de vorige keer in Spanje en Rusland achterliet, zijn nog niet vergeten. Bij de eerste mobilisaties komen de Fransen in opstand. Ten einde raad roept Napoleon de hulp van Fouché in. Die steekt hem graag een helpende hand toe. Achteraf wast hij die in onschuld: ‘Niet ik heb Napoleon verraden, maar Waterloo.’ Maar dat hij intussen met de Bourbons onderhandelt over de verkoop van de kroon en daarmee de Restauratie van de monarchie inleidt, zal toch ook geholpen hebben.
Van die Bourbons werd gezegd dat zij niks bijleren maar ook niks afleren. Een van hen, koning Lodewijk xviii, maakt Fouché weer minister. Nog fraaier is zijn getuigenis bij het tweede huwelijk van Fouché, terwijl de broer van Lodewijk jaren eerder met instemming van Fouché onthoofd werd.
Toch is er een Bourbon die iets geleerd lijkt te hebben, en dat is de dochter van de onthoofde Lodewijk. Op haar verzoek wordt Fouché voorgoed verbannen. In 1820 sterft de dan eenenzestigjarige volkomen vergeten in Triëst.
Vier jaar later verschijnen zijn vervalste memoires. Dat er na zijn dood
gelogen wordt over ongeveer alles wat met Fouché heeft te maken, niet in de laatste plaats door Fouché zelf, beschrijft in een notendop het leven van deze voortreffelijke politicus.
Voor het eerst kwam ik zijn naam tegen bij Stefan Zweig, die een biografie over hem schreef. Eigenlijk is het meer een roman dan een biografie, geschreven in wat Karel van het Reve zou noemen: een vie romancéestijl. Hij bedenkt zelf het leukste voorbeeld van een dergelijke stijl: ‘Marx zuchtte. Die Lassale, wist hij nu, was niet alleen een vuile jood, maar ook een neger.’
Voor dit soort psychologisch verfijnd proza draait Zweig zijn hand niet om. Geen wonder dat hij later bevriend raakt met Freud.
‘Fouché verbleekt. Hij begrijpt de boodschap. Inwendig beeft hij van woede.’
Of als Fouché voor het eerst de Nationale Conventie betreedt: ‘Iedereen weet dat hier een strijd op leven en dood zal plaatsvinden. Waar gaat hij plaatsnemen?’ Een moeilijke keuze is het niet. ‘Hij kent slechts een partij die hij trouw is en trouw blijft tot aan het eind: de meerderheid. Daarom weegt en telt hij de zetels.’ Even later, als hij verkeerd geteld heeft: ‘Hij weet dat er situaties zijn die een diplomaat het handigst overwint door ze te ontwijken.’ Had ‘ie dat niet eerder kunnen bedenken, vraagt de lezer zich af. Volgens Zweig wel. ‘Een revolutie, Fouché weet het, hoort nooit aan de eerste die haar begint maar aan de laatste die haar beëindigt. Daarom kruipt de slimmerik opzettelijk in het donker weg. Maar in werkelijkheid is zijn bescheidenheid berekening.’
Elk toeval wordt uitgesloten, omdat Fouché een ‘ex-natuurkundige’ is, ‘een voormalige wiskundeleraar’, kortom iemand ‘met een lelijk, afstotend gezicht, dat absoluut niet geschikt is voor medailles’.
Ja, wie eenmaal de vie romancée-stijl in zijn vingers heeft, kan zelf ook biograaf worden. Zolang je maar parafraseert en achteraf een koe in zijn kont kijkt.
Dat is kort samengevat wat Zweig doet. Een voorbeeld: als Fouché de priestergelofte weigert af te leggen, is dat volgens Zweig een bewijs van zijn trouweloze karakter. Inderdaad blijkt hij later inderdaad zo’n karakter te hebben. Maar Zweig lijkt dan al te zijn vergeten dat Fouché in zijn jeugd vaak ziek was en daardoor ongeschikt bleek voor een arbeidersbestaan, en dat hij evenmin een adellijke afkomst had, zodat hij in het Frankrijk van
voor de revolutie alleen nog in de kerk terecht kon. Bovendien bekwaamt hij zich in de wiskunde. Is het dan niet veel logischer dat hij geen gelofte aflegt omdat hij simpelweg geen priester wilde worden? Duizenden anderen deden hetzelfde zonder beschuldigd te worden door een schrijver.
Een ander geval: op een gegeven moment ontbindt Fouché de revolutionaire comités die belast zijn met de executies in Lyon. Zweig prijst zijn inzicht omdat Fouché zich even later voor dit ogenschijnlijk triviale feit moet verantwoorden en niet voor de executies. ‘Men ziet de politieke genialiteit van zijn verbluffende en brutale laatste wending,’ schrijft hij. Dat hem evengoed de doodstraf werd opgelegd (want een aanklacht van Robespierre stond gelijk aan de guillotine) en dat hij alleen met de hulp van anderen ontkomt, is natuurlijk eveneens een bewijs van zijn genialiteit.
Aan de vraag waarom Fouché überhaupt een kanon inzet in plaats van de gebruikelijke guillotine gaat Zweig liever voorbij. Ik begrijp dat wel, want juist door dat kanon onderscheidt Fouché zich van de Thermodisten – dat zijn de Jacobijnen, onder wie Barras, die na het beëindigen van de Terreur, ‘apostelen van de mildheid’ werden genoemd. Persoonlijk ben ik geneigd te denken dat zij vergeleken bij Fouché inderdaad heiligen waren, eens te meer omdat zij de guillotine gebruikten in plaats van een kanon. En terwijl zij goede sier maken met de dood van Robespierre, is de rol van Fouché uitgespeeld. Ook daar heeft Zweig een verklaring voor. ‘Fouché denkt verstandiger en ziet verder dan de anderen,’ meent hij. Dat Fouché vervolgens drie jaar lang moet onderduiken, en Barras intussen voorzitter van het Directoire wordt, bewijst het tegendeel. Gelukkig voor Zweig – zelf zou hij niet van geluk maar van inzicht spreken – wordt zijn theorie gered door Barras, die Fouché op den duur weer in het zadel helpt, net als Napoleon een paar keer doet.
Dat zijn van die krankzinnige wendingen waar revoluties en staatsgrepen patent op hebben, dat een moordenaar minister kan worden ondanks zijn misdaden. Of zoals Zweig zou opmerken, dankzij die misdaden.
Indien ik op dezelfde wijze een biografie van premier Colijn had geschreven, dan zou er uitkomen dat Colijn op Lombok negen koelies liet doodschieten, omdat het vermoorden van koelies nu eenmaal populair was onder de Nederlandse bevolking en Colijn op die manier kiezers probeerde te winnen.
Voor zover er sprake is van een feit klopt het: Colijn diende op Lombok, liet een paar koelies doodschieten (in een brief aan zijn vrouw schrijft hij:
we mochten geen genade meer geven. Ik heb negen vrouwen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en ze dood laten schieten) en hij werd later premier.
Maar alles bij elkaar is ‘t een nogal eigenaardige bewering, dat Colijn zó graag premier wilde worden en daarom die vrouwen liet neerschieten, omdat men dertig jaar later, toen Colijn voor de eerste keer premier werd, de misstanden op Lombok allang vergeten was of ze na de Eerste Wereldoorlog niet meer belangrijk vond. Veel profijt heeft ‘ie dus niet gehad van dat schieten, wel medailles.
Op deze manier kun je achteraf een heleboel conclusies trekken in de categorie: ‘Pietje Hamer sloeg zijn zus. Hij had al zo’n vermoeden dat zij later de fractievoorzitter van de pvda zou worden.’ Dat kan natuurlijk een verklaring zijn. Maar voor mijn gevoel is daarmee niet beantwoord, waarom Pietje met zijn toekomstvoorspellende gave, een gave die elke pvda‘er schijnt te bezitten, niet zelf de politiek is ingegaan. Misschien kan een toekomstige biograaf daar eens een kanon op afschieten.