Thomas Verbogt
Na-de-oorlog
Lezing uitgesproken op 2 november jl. tijdens de Reve-avond in De Rode Hoed
Dames en heren,
Waarschijnlijk ben ik de enige in dit gezelschap die De Avonden slechts drie keer gelezen heeft. De eerste keer was in 1966, daarover straks meer. De tweede keer in 1973, het jaar waarin ik bevriend raakte met Nop Maas. Ik studeerde in Nijmegen Nederlandse taal- en letterkunde. Het waren de grimmige jaren van het marxistisch-leninisme en er waren in Nijmegen maar een paar mensen die daaraan niet meededen. Er restte je dan niet anders dan maar met elkaar bevriend te raken. Ik was meteen op Nop gesteld, maar merkte wel dat hij niet ongecompliceerd was en ik dacht al gauw dat ik hem vast beter leerde begrijpen als ik De Avonden opnieuw las en telkens de naam Frits van Egters verving door Nop Maas.
Dat hielp ontzettend.
Het boek begon op een vreemde, intense manier voor me te leven, gewoon omdat Frits Nop was, met wie ik ‘s avonds zo nu en dan in het café zat. Dan stelde ik me voor terwijl er nieuwe jonge jenever werd gebracht, dat het inderdaad Nop was die aan het eind van het boek het konijn toesprak, een passage die me toen in de eerste helft van de kale jaren zeventig, voor de tweede keer ijl ontroerde:
‘Konijn, […] je straf is ingetrokken, gezien je grote verdiensten voor de zaak. […] Alles is voorbij, […] het is overgegaan. Het jaar is er niet meer. Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’
Nop had het niet in de gaten, maar ik bezag hem met strakke aandacht.
Het boek daalde diep in me.
Onlangs las ik De Avonden voor de derde keer, op verzoek van de organisatoren van deze avond die me vroegen van die lezing verslag uit te brengen. Over dat verslag heb ik lang nagedacht.
Over het boek zelf hoef ik hier niets te zeggen en of ik het nog steeds goed of minder goed vind, is niet interessant. Als ik eerlijk ben in mijn
verslag vertel ik kort wat de derde lezing van De Avonden opriep en dat zijn vooral de herinneringen aan de eerste keer dat ik het boek las, op de zolder van een klein huis aan de rand van de stad Nijmegen.
Het is november 1966, ik ben dertien, over een week of vier word ik veertien. De Avonden ligt al lang in ons huis, zo lang als ik me kan herinneren. De roman staat niet in de boekenkast, maar ligt op een kleine tafel die ernaast staat, waarop ook altijd een of twee boeken van Graham Greene liggen.
Zo nu en dan neemt mijn vader De Avonden ter hand. Het is te zien dat hij het boek al gelezen heeft, zelfs door en door kent. Hij zoekt een passage op en begint lachend te lezen. Soms zegt hij: ‘Het is verpletterend.’ Ook al ben ik pas dertien, ik weet wat hij bedoelt. Sommige boeken van mijn ouders heb ik ook al gelezen. Wolkers bijvoorbeeld, en Tsjechov, twee schrijvers die een verandering in me veroorzaakten die ik nog niet kan hanteren, verpletterenden boeken.
Als ik mijn vader zie lachen om De Avonden, wil ik dat boek ook lezen, maar ik ben bang dat ik niet hoef te lachen en dat ik het boek daardoor kwijt raak, om het zo maar eens te zeggen. En dat wil ik niet. Het ligt niet voor niets binnen handbereik op de kleine tafel naast de boekenkast.
In november 1966 komt er een oom op bezoek. Geen echte oom, maar toch zeg ik oom tegen hem, oom Jimmy. Hij handelt in curiosa die hij met name in Engeland haalt.
Als oom Jimmy bij ons thuis is, ontstaat er altijd chaos. Het lijkt of zijn aanwezigheid alle kanten op spat, wat vooral wordt veroorzaakt door de vriendinnen die hij meeneemt, niet meer tegelijk, maar telkens een andere, vrouwen met wie altijd iets is, iets ontremds, iets onberekenbaars.
Ook met de curiosa van oom Jimmy is iets aan de hand want justitie houdt hem verontrust in de gaten.
Vaak zegt hij tegen mijn vader als hij onze kleine woning binnen barst: ‘Bassie, ik ben…’
Voor de goede orde: mijn vader werd verder door niemand Bassie genoemd, mijn vader was niet de clown, hij heette Bas, maar oom Jimmy verkleinde altijd namen, ik was Tommie.
Oom Jimmy zei dikwijls: ‘Bassie, ik ben even weg.’ Dan bedoelde hij dat hij bij ons was. Dus vanuit mijn beleving: helemaal niet weg, maar juist hier.
In de novembermaand waarover ik nu spreek, mijn Avonden-maand, heeft hij een lange vriendin meegenomen, op hoge benen. Hij noemt haar Cockie en ze is van adel, een freule. Nog nooit zag ik zo’n spectaculaire
vrouw. Ze heeft blond haar en zeegroene ogen en een verdrietige mond.
Al op de eerste dag dat ze er zijn, hoor ik mijn moeder een paar keer zeggen: ‘Niet onder mijn dak.’
Pas later begrijp ik wat ze bedoelde. Freule Cockie is aan verdovende middelen verslaafd en mijn moeder wil niet dat ze die tot zich neemt terwijl zij dat ziet, wat volgens mij niet echt helpt.
Oom Jimmy heeft nu drie paspoorten, drie paspoorten van zichzelf, hij laat ze ook zien. Hij zegt dat hij een week of twee geleden een paar kilometer boven Londen per ongeluk in een bestelbus een café binnen is gereden en daarom voorlopig Engeland niet meer in en Nederland niet meer uit kan, logistiek gezien geen ingewikkelde kwestie.
Wel een probleem is dat oom Jimmy en zijn vriendin, in dit geval dus Cockie, op mijn jongenskamer moeten logeren. Mijn moeder zet dan een kampeerbed naast mijn bed. Wij kamperen gelukkig nooit, maar er is wel een kampeerbed in huis, misschien wel speciaal voor oom Jimmy.
Ik moet dan op zolder slapen, niet op een kampeerbed, maar op een matras op de grond, tussen kisten die afgesloten zijn. Ik vind dat niet erg, ik waan me op een schip waarmee ik wegvaar uit de kleine stad van mijn kinderjaren die ontzettend voorbij zijn.
Overdag trekken oom Jimmy en freule Cockie zich vaak terug in mijn kamer.
Hoe het komt weet ik niet, maar ineens heb ik er genoeg van, van oom Jimmy en zijn vriendin, van de wereld waarmee ze ons huis volpompen. Het stemt me zo bedroefd en ik raak er zo door ontregeld dat ik besluit voorlopig maar op zolder te blijven en daar De Avonden te lezen. Dat doe ik. Ik sla het boek pas echt voor het eerst open.
Een winterverhaal, lees ik. Het is november, de bomen zijn kaal, de grond is hard, de hemel zwaar en loodgrijs, er zijn haast geen vogels meer, alleen nog maar zwarte. De lucht zit vol winter. Het is 1966, het jaar van ‘Paint it Black’ van de Stones, ‘Lying all the time’ van de Outsiders, mijn eerste Dylanjaar, ‘Blonde on Blonde’ is nog niet zo lang uit, ik heb de plaat gehoord, ik wil daar mijn hele leven alles mee te maken hebben, en nu begin ik aan De Avonden.
Ik weet nog precies wat er gebeurde.
Ik lees het onlangs opnieuw, op verzoek van de organisatoren van deze avond, en ik bén er weer, drieënveertig jaar geleden. En nog nooit verdwijn ik – dat is het woord: ‘verdwijnen’ – zo in een boek, in een wereld die ik niet ken, terwijl ik vergeet dat ik aan het lezen ben. En de wereld die ik
niet ken, ken ik ook weer wel, want het is helemaal na-de-oorlog. Na-de-oorlog is voor mij niet een tijdsaanduiding; ja ook, maar meer dan dat, een sfeer, meer dan een sfeer, geboende stoepjes, vitrages voor de ramen, flauwe grapjes die ik niet begrijp, doe maar gewoon dan doe je gek genoeg, ooms die je een beschuitje geven wat wil zeggen dat ze in je kin knijpen, rustig aan dan breekt het lijntje niet, ja nu alle gekheid op een stokkie, dat is allemaal na-de-oorlog. Terwijl ik verdwijn in het boek, wordt er ook iets in me gemobiliseerd. En dat voelde ik weer, onlangs.
Wat het was, wat het is, wat het weer is, is dit: hiervan moet ik weg, hiermee wil ik niets te maken hebben, ik wil alsjeblieft een ander avontuur. De Avonden zette me enorm in beweging, en die aanzet was er onlangs wéér. Alsof er de hele tijd iemand tegen je praatte en je wilde best luisteren, graag zelfs, maar je moest ook dringend weg.
Er is nog iets en dat was ik vergeten.
Tijdens het lezen van De Avonden gebeurde er iets wat me overweldigde, waarvan ik meteen wist dat ik iets begon te leren wat ik altijd moest onthouden.
Het is al in het eerste hoofdstuk. Terwijl ik dat lees in 1966 is het namiddag, de novemberwind kreunt rond het huis, ik hoor dat oom Jimmy en freule Cockie in mijn jongenskamer zijn, hoei boei, en door het lezen van De Avonden hoef ik gelukkig niet mijn best te doen niet aan seks te denken, maar dat doe ik toch. Dat komt hierdoor: in het eerste hoofdstuk is het zondag; Frits van Egters is opgestaan, hij heeft achter zijn kleine schrijftafel gezeten, hij heeft een ochtendwandeling gemaakt en als hij thuiskomt zingt het water in de keuken. Zijn ouders zijn nu pas op en zijn moeder dekt de ontbijttafel. Frits zegt dat ze waarachtig niet laat is waarmee hij natuurlijk bedoelt dat ze dat wel is. Moeder antwoordt dat vader een bevlieging heeft. Ze zegt: ‘Hij wou vroeg opstaan en vandaag hard werken.’ Dan staat er: ‘Frits keek haar scherp aan. Haar gezicht stond effen.’
Ik leg het boek terzijde. Ik hoor oom Jimmy en freule Cockie mijn jongenskamer verlaten. Oom Jimmy fluit heel hard de herkenningsmelodie van Bonanza, maar het kan me niet schelen. Ik denk aan Frits die zijn moeder scherp aankijkt terwijl haar gezicht effen staat. Op haar geheel eigen wijze heeft Frits’ moeder verteld dat ze seks, nee geslachtsgemeenschap heeft gehad. Het staat er niet maar daardoor staat het er juist. Ja, nu weet ik hoe zoiets werkt, maar toen niet. Daarom kijkt Frits haar strak aan, want Frits wil niet, net zoals we dat allemaal niet willen, dat onze ouders seks hebben. Het zijn maar een paar zinnen, maar ik snap ze.
Het vermogen zoiets te snappen lucht me op. Dit lijkt een kleinigheid, maar als dit voor het eerst tot je doordringt, gaat er een nieuwe wereld open. Hierna begon ik poëzie te begrijpen en Franse films waarin het altijd donker was en regende en iedereen elkaar voortdurend alleen maar aankeek en snapte ik ook dat mensen nooit zeggen wat hen werkelijk bezighoudt, omdat ze het niet kunnen of omdat ze zich daarvoor schamen of omdat ze er bang voor zijn.
De Avonden lees ik de volgende ochtend uit. Ik ga naar beneden. Ik leg het niet terug op het tafeltje naast de boekenkast. Ik geef het aan mijn vader. Hij knikt. Ik knik.