W.J.A. Cornelissen
De stille parade. Berichten uit de arbeidswereld
Zo schept elk blijvend ongeluk onder de mensen een stiltegebied waar de menselijke wezens zich ingesloten voelen als op een eiland.
– Simone Weil
Ik ben ze gaan missen, de arbeiders die een vertrouwd onderdeel waren van het straatbeeld. Waar zijn de kantoorbedienden, de werklui, de ambachtslieden? De termen waarmee ik ze aanduid, zijn al archaïsch. Nu ze een bijna exotisch verschijnsel zijn geworden, vallen ze sterker op. Af en toe kom ik nog een arbeider in het straatbeeld van Amsterdam tegen. Wegwerkers zijn druk doende in een sleuf. Gastarbeiders? Deze term is ook verdwenen. De suggestie van een gast die komt maar vooral ook weer gaat, wordt niet langer als gepast ervaren. De Koerdische schaapherders die kabels blootleggen in de Sarphatistraat, lijken door een tijdmachine naar het Amsterdam van begin eenentwintigste eeuw te zijn geprojecteerd. Door deze figuur, de arbeider, te missen, ben ik mij gaan afvragen wat er in dat gemis omgaat.
De oude arbeid
Het tijdperk van de arbeider loopt vanaf de achttiende eeuw tot aan het eind van de twintigste eeuw, dus vanaf het begin tot het eind van de industrialisatie. De arbeider als figuur treedt nooit geïsoleerd op maar vooral in groepen, meutes en soms in massa’s. Zijn centrale waarde is de gelijkheid, die alleen in de gezamenlijkheid echt wordt ervaren. Het zijn de meer troostrijke momenten. Op zo’n moment kan hij ook de mysterieuze kracht ervaren die hen elk afzonderlijk te boven gaat, de macht van het collectief. De machthebbers zijn gewaarschuwd. Vanaf het begin van de industrialisering wordt het arbeidsproces in steeds kleinere procedures en procédés opgedeeld. Bedoeling is natuurlijk dat het productieproces efficiënter verloopt maar het gunstige neveneffect is dat de arbeiders beter te disciplineren zijn. De opdrachten die aan de arbeiders worden verstrekt,
doen denken aan militaire marsbevelen. De term ‘dienstbevel’ komt in het arbeidsrecht niet voor, maar werkweigering is wel reden tot ontslag. De arbeider dient paraat, beschikbaar en willig te zijn. Zelfs als hij aan het werk is, wordt er toezicht gehouden. Arbeiders lijken daarmee op soldaten die om vergelijkbare redenen onder permanent toezicht staan. De arbeider wil ook niet opvallen – dat is de andere kant van de gelijkheid. De typische arbeiderskleding is een soort camouflagekleding, eenvoudig en functioneel. Hij hoeft zich niet te onderscheiden van zijn collega’s. Zij kennen elkaar als gelijken. Zij bezitten er een speciaal zintuig voor. Gelijkheid is de waarde waaruit hij zijn normen en zijn politieke idealen afleidt. Deze gelijkheid blijkt helaas beperkt tot één niveau: onderaan de maatschappelijke ladder. Vandaar dat deze waarde meteen wordt getransponeerd naar een deugd, namelijk die van de solidariteit, die de kring van wie jij als jouw gelijken beschouwt in alle richtingen uitbreidt. Van arbeiders zijn me vooral hun blik en hun werkhanden bijgebleven. Mijn vader kreeg zijn handen niet meer schoon.
Nog minder zichtbaar is de levensgezel en de pendant van de arbeider: de huisvrouw. Alle uitzonderingen daargelaten, geen arbeider zonder huisvrouw en geen huisvrouw zonder arbeider. Zij heeft haar eigen werkplaats, namelijk thuis, waar zij de onderaannemer is aan wie het huishouden, de verzorging en de opvoeding van de kinderen is toevertrouwd. Zij bevindt zich in een dubbel kwetsbare positie. Haar emancipatie, bevrijding en verdwijning volgde daarom op enige afstand van die van de arbeider. De vrouwelijke arbeider moet zich eerst nog van de informaliteit ontdoen. Zij was de arbeider van de arbeider.
De arbeiders gaan gebukt, niet letterlijk want dat is in strijd met hun trots die overigens weinig met arrogantie te maken heeft, eerder met koppigheid. Zij matigen zich niets aan, wat ook in strijd zou zijn met hun neus voor gelijkheid. Zij morren. De gemeenschap waarin arbeiders verkeren, is nivellerend. In onze tijd klinkt deze term negatief maar gelijkschakeling is ook roesverwekkend zoals bij de meeste gemeenschapsfeesten wel blijkt. Arbeiders hebben daarvoor geen masker nodig. Los van de vraag of er ooit een arbeidersklasse heeft bestaan, ontstaan spontaan massa’s van arbeiders die elkaar als zodanig herkennen en hun gelijkheid vieren. De macht van de arbeider (meervoud) is niet zijn getal, de rekenkundige categorie waarop de parlementaire democratie gebaseerd is, maar de massa als organisch geheel, als samenballing van op zich nietige existenties. Dergelijke samenscholingen werken extatisch naar binnen en mefistofelisch naar buiten. Zo
verschijnt de duivel in hoogst eigen persoon: donker, behaard en met een vurige blik vanonder een vuil hoofddeksel.
Neem je de arbeider apart dan valt een zekere logheid op, een gesublimeerde vorm van onwil en weerzin die zich op deze wijze motorisch uit. In de lichaamshouding gaat bravoure met onverschilligheid samen, zoals exemplarisch in de acteerstijl van de nonchalante, nukkig in de schouders hangende James Dean in films als Rebel without a Cause of East of Eden. Dean was de ultieme verpersoonlijking van de arbeider, zeker de meest aantrekkelijke. Een echte held van de arbeid is natuurlijk nooit geïnteresseerd in zoiets kleinburgerlijks als ‘verhoging van de productie’. Op dat punt hadden leninisten, stalinisten en ook Ernst Jünger het mis. De arbeider heeft geen ander doel dan te overleven. En in de tussentijd, voor er weer overleefd moet worden, wil hij genieten – de rest is propaganda en vooral bull shit. Hij hoeft ook niet hogerop want hij is al gelijk aan zijn kameraden. Dat kan verkeerd begrepen worden als onwil zoals blijkt uit de negentiende-eeuwse pogingen om de arbeider te verheffen, zeg, uit zijn gelijkheid te verlossen.
De lijzige motoriek van de arbeider, een stugheid die gêne verraadt, de gesublimeerde onwil heeft wat sensueels zoals de motoriek van James Dean laat zien. Het verbaast me dat de macho-arbeider het niet heeft gered als stereotype, zelfs niet in de homo-wereld, die dol is op mannelijke archetypen. Dus geen boot in de Gay Pride met pronte arbeiders, wel geüniformeerden, die toch eerder van de soldaat zijn afgeleid. Misschien komt het wel omdat het de arbeider niet goed lukt om als eenling op te treden. Je zou de trucker als een uitzondering kunnen beschouwen die de regel bevestigt.
De arbeider (meervoud) behoort inmiddels tot de exotica. In het laatste decennium van de twintigste eeuw werd het lot van de sociaal-democratie bezegeld. Het is al vaak gezegd, zij ging aan het eigen succes ten onder. De verheffing van de arbeider bleek tegelijkertijd zijn opheffing. Er blijft één universele middenklasse van burgers (enkelvoud) over, bestaande uit louter individuen, vandaar het enkelvoud. De paradox die hierin schuilt wordt door Monty Python kort samengevat: ‘Yes! We’re all individuals!’ Gelijker zijn we nooit geweest.
Het nieuwe werken
Arbeiden heeft één betekenis: werk verrichten. Het verwijst naar de inspanning, nooit naar het product of het resultaat van die inspanning. Ook arbeid als abstract begrip slaat op de verrichte inspanning, de uitoefening van de kracht, en blijft, ook toegepast op menselijke activiteit, een natuur-
kundig of fysiologisch begrip. Het werkwoord ‘werken’ is meteen dubbelzinnig omdat werken, als werkwoord, slaat op een activiteit, terwijl het als zelfstandig naamwoord op het tastbare resultaat van die activiteit duidt. Je kunt dus niet arbeiden zonder een inspanning te verrichten, maar wel werken zonder je in te spannen. Je kunt arbeiden zonder enig spoor achter te laten, terwijl het werken altijd wat, hoe futiel ook, aan de wereld toevoegt, al is het in de vorm van vernieling.
Arbeiden behoort tot het domein van de eerste behoeften, dus van de humane fysiologie. Wie nu nog geheel op de arbeid is aangewezen die bekommert zich om zijn directe noden: voeding, watervoorziening, slaap, bescherming van het lichaam en beschutting tegen weersinvloeden. Dit lot treft in onze samenleving stadsnomaden, zwervers, daklozen, illegalen, ongevaarlijke gekken. Men is vrij maar is dat op straffe van buitensluiting. Je krijgt opnieuw toegang tot de algemene voorzieningen als je bereid bent het sociaal contract te hernieuwen en te gaan werken.
Vergeleken met de negentiende eeuw dreigt er niet meer de verstoting of de dood voor wie niet arbeidt of kan arbeiden. De fysiologische noodzaak van arbeiden, in deze klassieke betekenis, is in de West-Europese postindustriële maatschappijen niet meer aanwezig. Water komt uit de kraan, voeding ligt in de winkels en vrijwel iedereen krijgt een deel van de welvaart, hoe minimaal ook, om in de eerste levensbehoeften te voorzien. Dankzij de omvang van het geproduceerde surplus kan aan alle ingezetenen ‘met een geldige verblijfstitel’ binnen de grenzen van Fort Europa een basaal overleven gegarandeerd worden. Van een fysiologisch ploeteren, het basale overleven zijn we nu gegaan naar een orde waarin de zelfontplooiing centraal staat. Door de arbeid die men moest doen, bleef men in leven; door het werk wat we doen, worden we wie we zijn.
En als je nog geen droombaan hebt, dan doe je net alsof. Fake it before you make it. De sollicitatiecursus die ik ooit volgde, heeft mij dat basisprincipe geleerd. Hoewel een mythe en strikt genomen onwaar, klopt het wel dat een constructieve en optimistische, zogenaamde positieve houding ‘werkt’, en dat doet het volgens het principe van de self-fulfilling prophecy. De pretender presteert beter, is daardoor gelukkiger waardoor hij nog beter presteert. Het is de vicieuze cirkel naar de top, die al op het laagste niveau inzet.
Zo transformeerde de nukkige, trotse, licht ontvlambare maar vooral verongelijkte arbeider in de glimlachende, zelfverzekerde werker die de gelijkheid heeft ingeruild voor individualiteit. De werker neemt zijn lot in eigen hand, moet dat ook wel. Het geheim van self-fulfilling prophecy is dat een
‘foute’ definitie van de situatie alsnog wordt bewaarheid door je te gedragen alsof het al waar is. We zijn dan van de zelfvervulling van voorspellingen naar de zelfverwerkelijking van individuen gegaan. Het vrije individu weerlegt de wereld en realiseert zijn droom, door sommigen ook wel voor een ‘zelf’ gehouden. De wereld lijkt zich nu te buigen naar de wensen van het individu.
Kan vrijheid een waarde zijn? In feite is het een metawaarde die zelf waarden creëert. Bij vrijheid denken we daarom eerder aan het mogelijke, aan keuzes, aan dromen, fantasieën, kortom, aan het individu. Alleen in dat domein van de subjectiviteit kun je beginnen met een onwaarheid en eindigen met een waarheid. Deze productie maken we dagelijks mee. Onze huidige economie drijft op deze verborgen epistemologische productiewijze die nog ontmaskerd moet worden. Zolang dat niet gebeurt gaan we van bubble naar bubble, oftewel beleven telkens opkomst en neergang van een specifieke self-fulfilling prophecy. Ondertussen is de gelijkheid als waarde in diskrediet gebracht want lijkt synoniem te zijn met gelijkschakeling.
Zoals in de klassiek-communistische utopie zijn er in de postindustriële, post-arbeid-samenlevingen geen klassen meer. Er bestaat een homogene verzameling van individuen, met her en der eilandjes die zich elite of voorhoede kunnen wanen omdat ze delen van de massa op bepaalde tijdstippen, onder bepaalde omstandigheden kunnen mobiliseren. De analogie van dienst is niet de vergelijking met lagen of met afzonderlijke opeenhopingen (‘klassen’), met tektoniek dus, maar die met een gas, waarin elk gasdeeltje zijn grillige gang gaat maar waarbij het geheel zich wel voorspelbaar gedraagt.
Voortaan is het van cruciaal belang over een ambitie te beschikken, de noden voorbij. Werkers vervullen een missie, worden door niemand gestuurd. Ze zijn vooral op zoek naar zichzelf. Voor kunstenaars, politici, journalisten, wetenschappers, mediawerkers is dat vanzelfsprekend, maar het geldt in dezelfde mate ook voor degenen die werkzaam zijn in de thuiszorg en voor een officemanager – niemand kan zonder een ‘persoonlijke motivatie’ oftewel de eigen onwaarheid die aan de wereld opgelegd moet worden. Wie de fysiologische noodzaak vooropstelt en beweert dat hij werkt ‘omdat het moet’ is zonder twijfel oprecht, maar deze oude waarheid is niet onwaar genoeg, nog te veel een verdubbeling van de werkelijkheid. Deze anachronist laat zich niet voorstaan op zijn vrijheid en laadt de verdenking op zich zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Wie zich nu nog als een arbeider
opstelt, die komt vreemd genoeg als ongemotiveerd over terwijl er toch niets dwingender is dan de dwang van eerste levensbehoeften.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw verdween met de arbeider ook de bijbehorende arbeidsethos. Is er al een nieuwe ethiek voor in de plaats gekomen? U zult u ontwikkelen! Het is in uw eigen belang en daarmee is tegelijkertijd het algemeen belang gediend. Met de categorie van de persoonlijke ontwikkeling duikt ook die van het individu op. We denken doorgaans te weten wie we zijn maar als individu zijn wij vooral een vraagteken. De kern, ook wel ‘zelf’ genoemd, bestaat uit een verwijzing naar zichzelf: de ondeelbare punt. Daarmee put het uit een goed gevuld reservoir aan solitaire gevoeligheden. Wie zich als vrij ervaart, wordt ook gevoeliger voor de toevalligheden van de wereld, die onverdraaglijk worden, een persoonlijke belediging. Zij tasten de vrijheid aan. Gelukkig kent het individu als zodanig geen fysieke behoeften. Ooit gehoord over de ‘noden van het individu’? Wil je het individu beschrijven dan kun je nog het beste zijn rechten opsommen. Het heeft een juridisch lijf, een corpus. De oude arbeidsmoraal is anoniem, archaïsch en sanctionerend: wie niet werkt, zal niet eten. De ethiek van het individu is positief, humanistisch en anarchistisch, rechten zijn er om uitgeoefend te worden: het individu heeft bijvoorbeeld recht op bijstand.
Voor de arbeider is de vraag ‘wat wil ik worden?’ een absurde want niemand wil arbeider worden, met een enkele uitzondering zoals de bewonderenswaardige Simone Weil die om la condition ouvrière te leren kennen, ondanks haar slechte gezondheid, een lange tijd in een fabriek ging werken. Het is onmogelijk maar zij werd een arbeider. Door over haar ervaringen het gelijknamige boek (1951) te schrijven, waarin haar Journal d’usine is opgenomen, oversteeg ze al het lot van de arbeider dat ze als heilige van de arbeid met hen deelde.
Om een term van Peter Sloterdijk te gebruiken, de arbeider denkt in ‘oletistische’ begrippen, naar de Romeinse spreukwijsheid pecunia non olet (geld stinkt niet, naar de Romeinse keizer Vespasianus die de urinebelasting opnieuw invoerde), terwijl de nieuwe werker ‘non-oletistisch’ denkt (1983, 584). De arbeider leeft in een stinkende wereld, terwijl de wereld van de werker een aangename, welriekende is. Het denken van de arbeider is een zorgen en bezorgd zijn, getekend door angst en vrees, een zijn-tot-de-dood. Zijn moraal is gebaseerd op een schuld die hij bij zijn leven nooit
zal kunnen aflossen. Maar wilde hij wel geboren worden? De roep van het geweten laat hem die schuld nooit vergeten. De dagelijkse problemen die het als ‘men’ moet oplossen zijn die van honger, dorst, slaap, armoede, pijn, leed, onderdrukking, agressie en gevaar. De nieuwe werkers staan daarmee vergeleken al met een been in het paradijs. Zij hebben de verzorgingsstaat verinnerlijkt. Ze lijken progressief maar zijn de neoliberalen van de persoonlijke, monadische vrijheid.
Het begrip ambitie stond oorspronkelijk voor het ‘met een verzoek rondgaan’, waarmee twee elementen goed worden benadrukt. Allereerst gaat het om iets dat nog niet bestaat en wat in het leven geroepen moet worden, ten tweede kan dit niet zonder de hulp en medewerking van anderen. Een individu wil een wens, een ‘droom’ met de medewerking van anderen realiseren. Ambities openen vensters naar de wereld van het niet-bestaande en deuren naar de mede-werkers. Dromen, mogelijkheden, nieuwe mogelijkheden waaien naar binnen, onbekenden kloppen op de deur. Terwijl de arbeider toezicht nodig heeft, bezit de nieuwe werker een hoge mate van zelfdiscipline en een gemotiveerdheid die van hem een kleine zelfstandige maakt, zelfs als hij in loondienst is. Werk, vrije tijd, recuperatie, reproductie van arbeidskracht, vrijwilligerswerk, hobby’s lopen in elkaar over. Ze staan in het teken van de vrijheid en de vrijwilligheid, maar worden beheerst door de drang tot zelfverwerkelijking. Het nieuwe werken heeft veel weg van een antropologische vorm van de perpetuum mobile, want het lijkt nauwelijks arbeidskracht te vergen. Het zweet dat gezweet wordt, is van het sportieve, gezonde soort. Eenmaal in beweging, komt er geen eind aan het proces van ontplooiing en zelfverwerkelijking. Van het behoeftige dier met zijn korte cycli zijn we bij de zich verwerkelijkende mens aangekomen die van geen ophouden weet.
Gedichten uit de arbeidswereld
De verschillende fasen van de opkomst en ondergang van de arbeider (meervoud) zijn door dichters bezongen. De ‘proletarische’ dichter Freek van Leeuwen (1930, 77) schrijft aandoenlijk:
Hij schrijft nog vanuit de solidariteit, een term die voor werkers geen betekenis heeft. In de juridische terminologie staat de term zelfs voor hoofdelijke aansprakelijkheid. De ‘ik’ neemt het voor het ‘wij’ op: een voor allen, allen voor een – voor de arbeider het ethisch hoogst bereikbare. Van een latere generatie zijn twee arbeiderdichters die in de jaren zeventig van de twintigste eeuw bekend werden, Wim de Vries (1923-1994) en Pierre van Vollenhoven (1927). (Ik kreeg mijn brief aan hem als onbestelbaar retour.) Zij schrijven onopgesmukte proletarische poëzie waarin de arbeider, zijzelf dus, lijden in een onrechtvaardige wereld. In 1972 verscheen bij Van Gennep hun gezamenlijke bundel M’n woord een wapen tot verweer. De toon is niet revolutionair, niet politiek, maar gevoelsgeladen, melancholisch, verbitterd ook. Het leven lijkt onder hun handen te mislukken. Het noemen en beschrijven van dat falen, lucht enigszins op. Geen utopische vergezichten als in de socialistische poëzie van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Zij zijn dag in, dag uit bezig mentaal te overleven. Dat is het enige verweer dat mogelijk lijkt. Pierre van Vollenhoven schrijft (16):
Zij werden ook de arbeiderdichters genoemd. Uit elk gedicht spreekt het verlangen om aan de condition ouvrière te ontsnappen. Deze instabiliteit hoort bij de arbeider, die zich maar moeilijk kan verzoenen met zijn lot, vooral als er om hem heen een generatie opgroeit voor wie ‘arbeid’ achterhaald lijkt. Op de omslag van de bundel staat de afbeelding van een mijnschacht; de ondertitel van de bundel luidt: Gedichten uit de arbeidswereld. Deze poëzie is als het ware uit de onderwereld van de arbeid naar boven gehaald. De twee arbeidersdichters zouden hun gedichten het liefst achterna komen, naar een bovenwereld, voorbij de arbeid. Hun poëzie verlaat de arbeidswereld niet maar doordringt deze met bewustzijn. Ze beschrijven de hel en verdubbelen deze dus. De Vries maakte een bescheiden literaire carrière als protégé van de dichter Cees Buddingh’. Van Vollenhoven, geciteerd in Gesprekken met vergeten dichters van Joris van Casteren (2002, 172) constateert: ‘Wim ging de artistieke kant op’, in tegenstelling tot Van Vollenhoven zelf. Voor een beetje poëziecriticus is het te gemakkelijk om deze gedichten af te doen als ‘schamper klein grut’, zoals Rein Bloem deed
(l.c.). Er zijn natuurlijk verzachtende omstandigheden aan te voeren zoals gebrekkige schoolopleiding maar die doen er voor mij niet toe. Het mag ‘grut’ zijn maar zeker niet klein of schamper. Pierre van Vollenhove schrijft (1972, 8):
De arbeider komt in opstand – bijna. In z’n eentje gaat dat niet. Hij gooit zijn gereedschap erbij neer en trekt op naar de uitvoerderskeet. Een kleine revolutie? M’n woord, een wapen tot verweer? Hij neemt bij voorbaat al genoegen met een kopje koffie en een brandende kachel. Bescheiden eisen die blijven binnen de grenzen van de kleine behoeften, zijn noden. Hij wil een beetje warmte en wat comfort. De arbeider mort, heeft het talent om zich te verbijten, een vorm van mentaal kannibalisme. Eén arbeider is geen arbeider, alleen in een groep en beter nog in een massa kan de arbeider zich een arbeider voelen – in z’n eentje is hij een outis, een niemand. In Mijn werelden schrijft Van Vollenhoven (1972, 14):
Ik krijg rillingen als ik dit lees. Dit is groot grut. Als middelbare scholier gaf ik een spreekbeurt over deze poëzie die mij toen al raakte. Ik groeide op temidden van arbeiders en kleine tuinders. Mijn vader is een arbeider, hoewel van boerenafkomst. De arbeidswereld is zijn thuis geworden. Hij is
een leven lang blijven werken alsof er voortdurend gebrek dreigde. Met de welvaart kwamen nieuwe vrijheden, ongekende mogelijkheden, maar hij bleef doen wat hij al deed en waar hij op was ingesteld: hard werken. Hij is met weinig tevreden. Voor zichzelf zegt hij niets nodig te hebben. Zijn houding is nog altijd die van overleven. Om hem heen ziet hij een wereld die hij steeds minder herkent. Hij is al jaren gepensioneerd. Nu hij ouder wordt, groeit in hem een onverklaarbare woede.
De arbeider staat op het punt om in de meeste streken van Noordwest-Europa uit te sterven. Het is een kwestie van een generatie. Mijn vader is van de oorlogsgeneratie; zijn tienerjaren zijn getekend door de Tweede Wereldoorlog, terwijl ik behoor tot wat door sociologen ‘de verloren generatie’ wordt genoemd, geboren 1955-1970. Wij spreken dezelfde taal maar de betekenis van de woorden is verschoven. Een arbeider alleen is de eenzaamste mens op aarde, zoals Arendt opmerkt (1994, 373). Wie de arbeider als individu aanspreekt, doet hem dubbel onrecht. De suggestie is dat hij in vrijheid voor zijn lot heeft gekozen. In de moderne tijd is vaak gezocht naar het tragische, vreemd dat het niet werd gevonden.
Leeft de arbeider met het noodzakelijke samen, de werkers zweven in de orde van het mogelijke. Voor de eerste is er vooral harde werkelijkheid waaraan tegemoet gekomen moet worden, nu gaat het om verwerkelijking van nieuw geopende mogelijkheden. Het vereist een gevoeligheid voor het fantastische, voor het fictieve, voor het imaginaire. De verbeelding is er aan de macht. Er is een stap naar binnen gezet. Mijn vader valt bij een film in slaap, de werker komt er tot leven. Voor de een is fictie een afsluiting, voor de ander het begin. De clash tussen beide mentaliteiten is, zonder nadrukkelijk commentaar, vastgelegd in de documentaire Het is een schone dag geweest (1993) van Jos de Putter. De Putter, zelf boerenzoon, filmt de laatste dagen van zijn vader op de boerderij die door geen van zijn zonen overgenomen zal worden. Een wereld gaat verloren. Als de documentairemaker de vraag stelt ‘Wat gaat er door u heen?’ dan komt er geen antwoord. Het zwijgen van de vader geeft de breedte van de kloof aan. Wat had hij moeten zeggen? De humane fysiologie weet geen raad met de psychologie. Zij zijn nog van voor het kringgesprek. Aan het eind van de dag kijkt de oude boer toe hoe een buurman aan het vissen is, en zegt: ‘Het is een schone dag geweest.’ De filmer-zoon heeft deze scène in zijn documentaire zo gemonteerd dat de zoon alsnog een antwoord op zijn vraag krijgt.
Al het werk is kunstwerk
Hannah Arendt maakt onderscheid tussen het arbeidende ‘dier’, de animal laborans, en de werkende mens, de homo faber. Arbeid laat ‘niets blijvends achter’ (2004, 91), de producten van arbeid worden door de snelle cyclus van consumptie weer gerecycled terwijl een werk, het resultaat van de activiteit van werken, bedoeld is om de tijd te doorstaan. De uitdrukking ‘een arbeid’, als iets zelfstandigs, bestaat dan ook niet (2004, 86). Vreemd genoeg verbindt Arendt het arbeiden met het eindeloze, terwijl er toch niets meer vergankelijk is dan een behoefte, maar zij heeft gelijk dat ze blijven terugkomen. Het eeuwige rad van de behoeften staat nooit stil. Het werken lijkt eindig omdat het projectmatig is, maar omdat het verbonden is met de zelfverwerkelijking van het individu die in principe nooit te voltooien is, omspant het een leven. Het werk wordt een levenswerk. Zelfverwerkelijking is expansief. Wie mogelijkheden nagaat, creëert met elke nieuwe mogelijkheid de kwadratuur van het mogelijke. Daarin schuilt de oneindigheid van de zelfverwerkelijking.
Arbeid vindt nooit het doel in zichzelf. De werker daarentegen verwerkelijkt zich in het kunstproduct dat hij vervaardigt. Het resultaat van zijn werk verdwijnt niet in de bevrediging, maar schuift zich tussen mens en natuur. Deze artefacten bezitten volgens Arendt een wereldvormend karakter. Wij plaatsen ze tussen ons en het natuurlijke milieu in ‘zodat wij tegen de natuur zijn beschermd’. Daarom kunnen wij de natuur ook zien als iets ‘objectiefs’ (2004, 136), van een veilige afstand dus. De spoorloze aanwezigheid van de arbeid bouwt niet aan een wereld, blijft iets dierlijks, iets elementairs, vluchtigs, terwijl het werken overal sporen achterlaat, het aardoppervlak bedekt met monumenten, constructies, artefacten, ‘schoonheid’, die de werker zich thuis laat voelen in het zelf gecreëerde landschap. De arbeider leeft met de elementaire krachten, die je nog ‘natuur’ zou kunnen noemen, de werker zoekt dekking in de publieke ruimte.
De arbeiders droegen de eigen verdwijning al met zich mee. Zij deden alles tegen wil en dank. Ook de antieke slaaf was een dergelijke instabiele figuur, ook niet geschikt om als archetype te dienen (behalve dan later in de sm-wereld). Wat ook als je beste tijd de rustperiode tussen twee noden in is. Het bijbehorende toekomstbeeld is dat van naderend onheil en de grondstemming is bezorgdheid. De arbeider leeft vooral in een overschaduwd heden, met de opkomst van de werkers verschuift het zwaartepunt naar de toekomende tijd. De self-fulfilling prophecy kapitaliseert op de toekomst. De nieuwe werker projecteert zich ver vooruit in de tijd. Onwaarheden die
zich alleen laten dromen, worden alsnog bewaarheid. Iedereen is voortaan een winner, al is het alleen ‘spiritueel’, no time for losers (zingt Queen).
Aan het eind van de twintigste eeuw verdween de figuur van de arbeider en de houding die hij vertegenwoordigt. Zijn negatieve kijk van noodzakelijke behoeftebevrediging werd vervangen door een positieve theorie van de zelfontplooiing en -verwerkelijking. Het paradigma voor de werker is de figuur van de moderne kunstenaar die uit zichzelf, in volledige vrijheid, gedreven door een innerlijke drang aan het werk gaat. Eindelijk een hip archetype, de kunstenaar als held. Net als de kunstenaar wil hij de wereld verrijken met de resultaten van zijn werk. Zelfverwerkelijking en het exploreren van het onbekende en mogelijke gaan gelijk op. Maar zelfs wie het meest van zijn mogelijkheden heeft gerealiseerd, heeft nog weinig bereikt. Fictie lijkt nog het meest geloofwaardig. In een economie waar iedereen een droombaan heeft, is ontwaken geen werk. Sssshhht…
voor mijn vader
Literatuur
Hannah Arendt, Vita activa, De mens: bestaan en bestemming (1958), vert. C. Houwaard, Boom, Meppel 1994 |
Joris van Casteren, Gesprekken met vergeten dichters, Prometheus, Amsterdam 2002 |
Ernst Jünger, Sämtliche Werke, Essays ii, Der Arbeiter (1932), Klett-Cotta, Stuttgart 1981 |
Freek van Leeuwen, ‘Exploisie’, in: Tijdsignalen 1930; Bloemlezing uit de moderne revolutionaire poëzie. Tweede jaargang. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1930 |
Peter Sloterdijk, Kritik der zynischen Vernunft, Zwei Bände, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1983 |
Pierre van Vollenhoven en Wim de Vries, M’n woord een wapen tot verweer: gedichten uit de arbeidswereld, Van Gennep, Amsterdam, 1972 |
Simone Weil, Oeuvres complètes, Tome ii, Écrits historiques et politiques, Volume 2, L’expérience ouvrière et l’adieu à la révolution (juilleet 1934-juin 1937), Gallimard, Paris 1991 |