Kroniek van de roman
Carel Peeters
Een hybride godenslaap
De oude dame die in Erwin Mortiers roman Godenslaap herinneringen ophaalt en op een grillige manier het verhaal van haar leven vertelt, werd door haar moeder als kind ‘een geboren dichteres’ genoemd, en dat was ‘geen compliment’. Moeder en dochter gingen niet op een vanzelfsprekende manier als vriendinnen met elkaar om. Hun gesprekken zaten vol stekeligheden, en vol ‘nuances en bijbetekenissen’. De communicatie had niet zelden plaats via de ‘doofstommentaal van wendingen en oogopslagen’. De dochter hulde zich grotendeels in het harnas van de jeugdige stuursheid en hield er haar eigen gedachten op na. Maar ze is wel op haar hoede voor de vage, maar soms wel degelijk uitgesproken animositeit.
De jongemeisjestijd van Helena (ook wel Hélène) speelt zich af in België en Noord-Frankrijk tussen 1910 en 1920, met in het midden de Eerste Wereldoorlog die ze van een afstand, maar ook wel van dichtbij, meemaakt zonder er diep door geraakt te worden. Ze speelt met overgave de rol van nukkige dochter die inwendig hunkert naar de reprimandes van haar moeder. Die moeder wil dat haar dochter niet de dichteres uithangt, maar begrijpelijk praat, haar zinnen afmaakt, en met beide benen op de grond blijft. Voor de moeder, die de damesallures heeft behorende bij de Belgische grootburgerlijke stand, moet alles kloppen: ‘Voor mijn moeder waren redeneringen en kledingstukken een en hetzelfde: ze moesten goed sluiten, terwijl ik niets liever deed dan lethargische middagen lang lanterfanten in de hangende tuinen van Babel en in mijn open nachtkleed, trots op mijn ontluikende welvingen, de ziggoerats der boeken beklimmen.’ De dochter voelt een ‘schuldige voldoening’ wanneer ze erin slaagt haar moeder te irriteren.
Dat Helena inwendig hunkert naar de reprimandes van haar moeder is niet alleen belangrijk voor haar eigen leven, het heeft ook alles te maken met Godenslaap als roman. Het betekent dat Helena steeds de grenzen op zoekt,
ook in haar manier van schrijven als de verstelster van haar leven. Ze wil die grenzen bewust of dwangmatig overschrijden. Ze schrijft dat ze de flagellant van de familie wilde zijn, mateloos, chaotisch en dromerig. Ze wilde zich het liefst aan gene zijde van de werkelijkheid bevinden, in ‘het voorgeborchte van het bestaan’, waar zich ‘de kinderen, goden en boeken’ bevinden: ‘Ik heb altijd een hang vertoond naar het ademloze, naar een extase die de wereld, de tijd en tenslotte ook het bewustzijn zelf opheft, en instinctief heb ik altijd gezocht naar woorden of lichamen die mijn mateloze zucht konden stuiten, mijn drift aan de grond konden zetten en me tot stilstand brachten.’ Ze wil zich (vooral in woorden en gedachten) uitleven en heimelijk door haar moeder in toom gehouden worden.
Het duurt even voor je goed tot je door hebt laten dringen dat in Godenslaap niet Erwin Mortier de verteller van de roman is, maar de oude dame Helena Demont. Dat de roman uiteindelijk ontspoort komt niet door Mortier, maar door Helena. Het zijn háár woorden, haar vergelijkingen, haar gedachten, haar dichterlijke uithalen, haar herinneringen en haar metaforen. Mortier is haar ghost writer. We krijgen te lezen hoe zij denkt, hoe zij naar mensen kijkt en haar ervaringen verwerkt.
Als schrijver van de roman had Mortier er natuurlijk voor kunnen kiezen om zo dicht mogelijk bij zichzelf te blijven, zodat er geen of weinig verschil zou zijn tussen de stem van Helena en die van hemzelf als schrijver. Dat heeft hij niet gewild. Hij wilde een personage en een karakter aan het woord laten: iemand uit die tijd, met die oorlog, uit dat gegoede milieu, met die ervaringen, met die geest en dat gevoel. Zoals hij ook op een bepaalde manier, vanuit haar gezichtspunt, over de Eerste Wereldoorlog wilde schrijven. Maar het resultaat is een hybrische roman waarin twee stemmen te horen zijn: die van Helena en die van Mortier.
Alle sterke kanten van Godenslaap komen op het conto van Erwin Mortier. De roman bestaat uit niet genummerde hoofdstukken waarin de alinea’s door dubbele witregels van elkaar worden onderscheiden. Dat valt op. Witregels suggereren doorgaans dat van situatie of scène wordt gewisseld, maar dat is in Godenslaap zelden het geval. Meestal gaat de scène in de nieuwe alinea gewoon door, en dat is steeds een kleine verrassing. Op een onnadrukkelijke manier zorgt Mortier ervoor dat in deze alinea’s elke keer iets gebeurt, al is het maar door zijn opvallend goed gekozen woorden. Er wordt een gedachte uitgewerkt (want Helena heeft zo haar levensfilosofie
en filosofietjes: ‘Een mens zal nooit meer zijn dan een kladversie van zichzelf’), een hebbelijkheid van haar moeder wordt sarcastisch uitgesponnen (‘Voor haar was alles helder’), haar vader getypeerd (‘veel te zacht om een Vader te kunnen zijn’), haar broer Edgard met genegenheid en lichte spot bejegend. De vrouwen in haar milieu worden ongenadig te kijk gezet, maar ook gekoesterd (‘wij, precieuze jongedames uit de burgerij, gedoemd tot een bestaan als menselijk kunstboeket’), waarbij het milieu zelf niet wordt ontzien (‘leefbaar door de hypocrisie’) en de dienstmeid Emilie krachtig wordt neergezet (‘Een vent moet kluiten en kloten hebben’).
Het is de veelzijdige stijl van Mortier die hier zijn wervende werk doet, met metaforen en vergelijkingen die passen en klikken als het sluitwerk van een mechaniek. Er is in elke zin en alinea stilistisch iets te beleven. Het ouderlijk huis net over de grens van Frankrijk waar Helena, haar broer en haar ouders doorgaans bij een oom de zomermaanden doorbrengen, heet in de volksmond ‘Scheef Kasteel’, een typering die Mortier met deze alles zegende zin verklaart: ‘Het hing tussen twee manieren van wonen in, tussen nut en praal, alsof het ooit in een moeilijke metamorfose van boerenwoonst tot buitengoed was blijven steken.’ Over het einde van een van de zomers in het ouderlijk huis staat er: ‘Het was de tijd van de spinnen, ze hingen als verraderlijke sterren in hun zijden colliers aan de takken heen en weer te wiegen op een luie bries.’
Dit zijn zinnen en alinea’s, maar er zijn ook veel passages en scènes die zich voorgoed vastzetten in het geheugen. Zoals de pagina’s waarin beschreven wordt wat er gedaan wordt met het lichaam van Amélie Bonnard, een meisje dat tijdens de oorlog door een splinter van een granaat wordt gedood. De moeder van Helena ontplooit dan een parmantigheid en initiatief dat Helena niet van haar kent (‘de transfiguratie van mijn moeder’). Er is de scène waarin Helena met een gezelschap op het dak van een voormalig casino gaat kijken naar de brandhaarden, naar het afschieten van lichtkogels en het opflakkeren van verontrustende rode en groene lichtflitsen die van de kust tot in het binnenland reiken. Alsof het om vuurwerk ging. Voor ze boven zijn moeten ze door zalen lopen waar ze de rust verstoren van dicht tegen elkaar aan slapende soldaten. Of de scène waarin Helena met de echte werkelijkheid kennis moet maken en de kip vast moet houden waarvan haar moeder de kop zal afhakken: ‘schokkend resoluut in mijn ogen, uit haar binnenste kwam ineens een andere gedaante van haar naar boven.’ En de scène waarin Helena met haar latere man, een militaire fotograaf, in zijn
open dienstauto langs de eindeloze stoet lopende, zeulende en sjokkende soldaten rijdt, en zij van tijd tot tijd als een generaal in de auto gaat staan om alles nog beter te kunnen zien.
Dit is een van de taferelen die erop wijzen dat er, ondanks de hier aangeven brille in zinnen, alinea’s en scènes, iets aan de hand is met Godenslaap. Helena Demont is een mengsel van zin en onzin, van iemand die zich graag terugtrekt in haar eigen anonimiteit, maar ook uit de band wil springen. De vraag blijft lang waarom we ons eigenlijk voor deze vertegenwoordigster van de nietsdoende klasse moeten interesseren. Helena Demont is geen al te interessant personage. Ze kan de roman niet dragen, niet door haar positieve, niet door haar negatieve eigenschappen. Ook al zou Mortier nu precies zo’n half onbestemd iemand, uit dat milieu, in die tijd, met die hebbelijkheden en die ervaringen aan het woord willen laten: ze is een te prismatische figuur, met te veel verschillende kanten, zodat je geen hoogte van haar krijgt.
De manier waarop Helena over Rachida schrijft, haar beminnelijke en zorgzame dagelijkse hulp op haar oude dag, veronderstelt een fijnbesnaardheid, die ze op andere momenten helemaal niet heeft, niet kan of wil opbrengen. De manier waarop ze het over haar man heeft doet een groter vermogen tot liefhebben vermoeden dan ze in de rest van haar leven ten toon spreidt. Waarom de verhouding met haar eigen dochter (en enig kind) al jaren bedorven is wordt niet duidelijk. Ze heeft er heimelijk plezier in haar te irriteren en te laten merken dat ze haar minacht. Dat ze wraak wil nemen op haar moeder die haarzelf met dédain behandelde (‘alles straalde minachting en verwijt uit’), zou psychologisch al te simpel zijn.
Alle niet sterke kanten van Godenslaap komen op het conto van vertelster Helena. De eerste pagina’s vallen nog op door menige elegante zin en alinea, maar het begint langzaam op te vallen dat bepaalde vergelijkingen een wel erg gezochte indruk maken, dat er ineens aan mooischrijverij wordt gedaan, dat metaforen er erg geforceerd bij staan en dat hoogdravendheid regel begint te worden. Er worden ineens veel gedachten ontvouwd die niet uitstijgen boven interessant geklets in de ruimte.
Op pagina 17 schrijft Helena dat ze nog steeds gelooft dat ze gelijk heeft als het over ‘de goddelijkheid van kinderen en de kindsheid van goden’ gaat. Wat een vreemd en ongrijpbaar gelijk zou dit zijn voor iets dat zich zo buiten de werkelijkheid bevindt! Van kinderen zou je in een frivole bui
nog kunnen zeggen dat ze iets goddelijks hebben, maar wij weten niets van goden, hebben ze nooit ontmoet, en als we er iets van weten uit de verhalen en mythen dan hebben ze in de meeste gevallen niets dat men hun kindsheid zou kunnen noemen, eerder zijn het oude tirannen. Maar Helena gaat zo verder: ‘Hun beider bestaan kent het karakter van een dromerig spel want ze hebben geen weet van de dood. Hun wreedheden zijn lichtvoetig, hun tederheden bruut. Smelt de oneindigheid van de doden samen met het onbevangene van een kind en wat je krijgt is een gruwelijke godheid.’ Dit is dilettanten-nonsens, sofisterij.
Met enige welwillende moeite zou je kunnen denken dat Helena die ‘gruwelijke godheid’ de schuld geeft van de Eerste Wereldoorlog, omdat het zo’n ongerijmde, noodlottige en bizarre oorlog was. Maar al eerder ben je in Godenslaap opgeschrikt door een reeks quasi diepzinnigheden of gewrongen formuleringen, zodat dit krediet niets uithaalt. Helena filosofeert over herinneren en schrijft dat de doden altijd wel een manier vinden om tevoorschijn te komen. Er staat dan: ‘We hebben herinneringen om de doden te kunnen temmen tot ze onbewogen in onze neuronen hangen als foetussen gewurgd door de navelstreng.’ Als hier al iets zinnigs staat, dan staat het er pompeus, te interessant en met teveel spierballen. Wanneer Helena in het hierna volgende citaat schrijft dat mensen voortgedreven worden door doodsdrift, dan staat het er onhandig, en als er staat dat de daden van dode mensen levende mensen op een idee kunnen brengen, dan zit dat diep verborgen in de cryptische bewoordingen: ‘Al wat leeft en ademt wordt voortgedreven door een fundamentele inertie, en al wat dood is houdt zijn vervlogen mogelijkheden tot bestaan in zichzelf besloten als een verzwegen schande.’
Er zijn ook zinnen en vergelijkingen (de woorden ‘als’ of ‘zoals’ komen veel voor), waarvan het mij niet duidelijk is of het schitterend dan wel al te mooi is gezegd. Zoals de beschrijving van de jurk van een grootmoeder: ‘Door haar eeuwenoude ijstijdlichaam schoten barsten en kloven. Breuklijnen leken langs elkaar heen te schuren. Aardmassa’s verschoven en wierpen in het zware katoen van haar kleed voortdurend verglijdende bergkammen.’ Is dit sterk, treffend of dikdoen en zwaar geschut?
De vraag is in hoeverre Mortier in Godenslaap deze afwisseling van briljante passages en quasi diepzinnige nonsens bewust heeft aangebracht. Er zijn verschillende plaatsen aan te wijzen waaruit je zou kunnen opmaken dat
hij precies weet wat hij aan het doen is. Wanneer hij Helena zo pompeus aan het woord laat, hangt er toch vaak een zweem van vage zinnigheid in de lucht. De passage over de goddelijkheid van kinderen en de kindsheid van goden wordt gevolgd door een alinea waarin Helena het heeft over haar moeder en wat die nu, op haar oude dag, nog zou vinden van die hersenspinsels. Staande tegen het aanrecht zou ze ‘sakkeren’ dat Helena ‘kletspraat’ verkoopt. Maar het zou ook kunnen dat ze juist niets zegt, wat in veel gevallen nog veelzeggender was: ‘Op sommige sofisterijen vond ze een gepikeerde stilte de beste repliek.’
Hier noemt Helena haar eigen bedenksels ‘sofisterijen’. Dat is goed gezien. Dat ze dat doet zou wel eens de goedkeuring van Mortier kunnen hebben. Dat maakt de waardering van de roman er niet eenvoudiger op. Godenslaap wordt er een eigenaardig boek van, dat afwisselend opflakkert vanwege de briljante zinnen, beelden en formuleringen, en dat uitdooft als gevolg van de dikdoende en diepzinnige wijsheden.
De wel degelijk onheilspellende damesachtigheid van Helena’s moeder (die dus soms verandert in haar nuchtere doortastendheid) levert Helena het verwijt op dat in alles wat ze doet ‘geen lijn’ zit: ‘je schiet alle kanten op.’ Dat verwijt zou ook op haar eigen levensverhaal in Godenslaap kunnen slaan: Helena/Mortier had wat minder scheutig kunnen zijn met het door elkaar halen van de chronologie. Nu wordt het stijlmiddel van de kreeftengang wel heel vaak aangewend (als het niet gewoon de grilligheid van Helena is die aan het werk is): dat eerst de afloop van een gebeurtenis wordt verteld, en pas veel later, zomaar onverwacht, de werkelijke toedracht.
Vooral tegen het einde van de roman neemt het aantal losse flodders en vergelijkingen die als een tang op een varken slaan angstwekkend toe. Helena debiteert dan het ene cliché na het andere: ‘Ik zou willen dat ik het leven in mijn vingers kon houden, dat het de compactheid en schittering vertoont van een diamant.’ Wanneer ze het dan ook nog heeft over ‘de wendbaarheid van onze affecten. Pijn wordt genot. Angst euforie. Liefde haat’, terwijl ze alleen maar een beetje sentimentele spijt heeft van de op haar moeder en dochter gerichte haat, dan verbaas ik mij erover dat Godenslaap de ako Literatuurprijs heeft gekregen, en begrijp ik waarom de jury van de Libris Prijs de roman in hetzelfde jaar juist niet heeft genomineerd. Te veel een hybride.