D. Hooijer
De zomer
Op het Huis werden de tekenlessen ‘vrije expressie’ genoemd. Maar van zomaar expressie werden mijn leerlingen baldadig dus gaf ik ze algauw een straffe tekenles. Ik vroeg ze om hun ogen te gebruiken. Soms zong de hele klas met dichte ogen, ‘ik zie wat ik zie’, terwijl ze tastende gebaren maakten als van een blinde. Kleurenleer gaf ik ook omdat ze schrokken van geel over blauw of zwart over wit. Het waren heerlijke uren, iedereen schilderde mooi, iedereen hield van zijn eigen werk het allermeest en aan het eind van de les wilden ze pas weg als ik zei dat het papier nu moest drogen. We hingen de natte vellen in de tocht, in de wind eigenlijk want in die warme zomer stonden de ramen tegen elkaar open.
Het is niet mijn bedoeling om aan te tonen dat patiënten geniaal zijn of normaler dan hun arts, het gaat me om mevrouw Blakers die ons probeerde te belazeren, mij en de anderen, en die daarin geslaagd is.
Ik was labiel in die tijd en mijn eigen tekeningen waren een raadsel voor me maar ik maakte ze nu eenmaal: handen die op steunzolen voortliepen of omhooggestoken voeten met ringen en sigaretten tussen de tenen. Voeten en handen waren afzonderlijk te koop maar de mensen zochten altijd een voet en een hand bij elkaar op huidskleur of nagellak. Zo hadden ze nog net een beetje een persoon, zo werden ze naast elkaar in de kamer opgehangen.
Labiel dus, mijn leerlingen zagen het ook. Ze zeiden het niet hardop maar zodra er een ploeg studenten onze gang opkwam om te kijken hoe in deze goed bekendstaande inrichting therapie werd gegeven, riepen ze: ‘Jongens, allemaal zitten, u ook juffrouw Antoinette.’ En dan holden we naar onze tafeltjes en gingen zitten met de armen over elkaar. De studenten kwamen binnen, de leerlingen zaten te lachen en riepen dat het bezoek moest aanwijzen wíe hier de lessen gaf. En altijd werd mevrouw Blakers aangewezen. Ze was goed gekleed zonder aanstellerij. Haar manier van zitten gaf de doorslag, de armen voor zich op tafel en de handen losjes ineen. Lichaamstaal was nieuw in die tijd. De studenten zeiden dat ze aan mijn schouders zagen dat ik de juf niet was. Altijd wezen ze mevrouw Blakers
aan. Een echte lerares maar géén tekenlerares. Wij tekenleraressen droegen vale truien met daaronder zichtbaar bij de wijde hals, zeker twee T-shirts in bestorven kleuren. Ons haar was dof van het terugkammen, maar de wimpers glommen olieachtig van de mascara. Zo worden we tegenwoordig niet aangenomen.
Mevrouw Blakers maakte van die eenvoudige, fleurige tekeningen. Maar toen er op een vergadering besloten werd dat ze naar huis kon, zei ik dat haar werk verontrustend was. Ik begon uit te leggen dat iets ook té fris kon zijn. We worden opgelicht, geen enkel hoofd is zo leeg en vrolijk tegelijk.
Men keek me vriendelijk aan.
‘Wacht, ik haal de tekeningen even.’
Ik liep naar het schilderhuis, pakte vier van haar bloemenvelden, holde terug en legde ze op de vergadertafel.
(De bloemen van mevrouw Blakers stonden een beetje naar links gewend, reikhalzend naar een zon of een maan. Want was het dag of was het nacht? De luchten waren middelblauw. De bloemen hadden enkele, ronde blaadjes. Geen blaadje viel over het andere. Er was ook nergens een schaduw. Op iedere steel stond een ronde, gave bloem met een uitgespaard hart in de kleur van het papier. De bloemen hadden de kleur uit de tube, rood, blauw en geel en ook groen. Groene bloemen, heel bijzonder.)
Fris, maar dat mocht toch, vond de vergadering als één man. Leuk en ongecompliceerd als mevrouw Blakers zelf. Het zou haar goed doen om thuis te zijn. Wie weet hoe mooi haar bloemen nog gingen worden als ze doorging met deze hobby. Ik heb toen gezegd dat ik me zeker vergiste.
De een heeft een vaste aborteur, de ander is haar leven lang ongelukkig omdat ze één keer abortus heeft gepleegd. Ik heb er twee achter de rug. In die periode lukte het me niet om het met mijn vriend uit te maken, hij wilde het huis niet uit. Op een avond kwam er een vriendin bij ons langs. Het gesprek bloeide op, zij praatte en hij zat maar te knikken. Mijn vriendin heeft hem voor me opgeruimd. Ik nam haar niets kwalijk omdat ze hem net zo graag wilde als ik hem gewild had. Heb ik nog gewaarschuwd? Jawel maar dat versnelde het proces. Ze zijn getrouwd en kort daarop ongelukkig geworden.
In deze jaren tussen breinaald en pil, was ik bang voor mannen. Zelfs mijn leerlingen op de hts maakten me bang. Ze zaten me met samengeknepen ogen te beloeren of keken uit het raam. Zodra het jaar was afgelopen nam ik ontslag. Ik verdiende wel wat met portretschilderen en vooral met de baan
bij het Huis Oeverhorst, centrum voor nerveuze aandoeningen. De mensen van de huishoudelijke dienst waren vriendelijk en de vele therapeuten die er rondliepen hadden iets moederlijks – ook de mannen. Op een avond, op een vergadering, ging het zo slecht met me dat ik vroeg of ik een tijdje kon worden opgenomen. Ik was bang dat mijn ex-vriend thuis langs zou komen, hij had al een keer staan vloeken onder mijn raam. Misschien had ik hulp nodig. Ik voelde me gekker dan iedereen híer (en ik maakte een breed armgebaar). Eerst werd er gelachen maar toen ik een traan wegveegde stak een van de psychologen zijn hand op en zei: ‘Laat haar maar bij mij komen. Ik zit wel vol maar als we gesnoeid praten dan kan het goed gaan. Geen drie kwartier maar dertig minuten. Hoe sta je tegenover terzake-gesprekken Antoinette?’
Ik zei dat ik positief tegenover terzake-gesprekken stond omdat deze psycholoog er geruststellend uitzag. Hij had een korte baard en hij was mollig, hij zag eruit als een echte trooster. Olaf heette hij, meer wist ik niet.
Voor de zelfstandige patiënten stonden er huisjes op het terrein. Ik kreeg er een toegewezen dicht tegen het buitenhek en het bos daarachter. Ik maakte de muren wit, zette een nieuw raam in en kocht een extra slot voor de triplex deur. In het bos liep niemand, zei men mij, omdat er veel te veel hulst tussen de sparren stond. Er werd afgesproken dat ik gratis naar Olaf kon als ik in de hal een muurschildering zou maken, samen met leerlingen en wat stabiele anderen. Een muurschildering naar mijn smaak hoewel de staf mocht ingrijpen als ik iets ‘unheimisch’ zou afleveren. Het was een mooie wand, breed maar vooral hoog, van lambrisering tot nok. Het licht kwam van links door drie hoge ramen op het westen en uit het nokraam.
Op onze eerste maandag praatten Olaf en ik een beetje bij. Hij zei dat hij vroeger veel getekend had. Jammer dat hij niet aan de wand kon meewerken nu hij mijn psycholoog was, het zou me in de weg zitten. Enfin, hij zou het met Van der Berg overleggen. Ook zei hij dat hij me net zo in de gaten zou houden als zijn andere patiënten omdat hij gemerkt had dat vooral lichte gevallen zo achteloos met zichzelf omgaan.
‘Bedoelt u dat u me een licht geval vindt?’
Hij tutoyeerde me en ik zei liever ‘u’ al was hij een collega. Hij vroeg waar dat mee te maken had. Dat had te maken met leeftijd, zei ik, hij vijfenveertig en ik negenentwintig.
Daar ging hij niet op in. Een licht geval ja, was ik. Hij vertelde dat de wereld zo veilig lijkt voor een jonge vrouw maar dat talent en dromerigheid én een schuldgevoel als van een dame uit de negentiende eeuw, een pakket was
waarmee je zo naar de verdommenis kon. Ik zou geen uitzondering zijn, géén uitzondering.
Toen het halve uur om was begon de wekker, eerst zacht tinkelend daarna harder. Olaf hield spreekuur in een houten keet die vroeger kon rijden maar nu stoeptegels had op de plaats van de wielen. Omdat de staf steeds uitgebreider werd had hij deze keet laten neerzetten in het stuk bos ver achter het Huis. Voor de deur had Olaf een zitje gemaakt zodat hij op warme dagen buiten kon werken. Want voor hem was het allemaal werken, buiten of binnen, dat merkte ik aan zijn frons en zijn stiltes met wat gekuch voor hij iets zei.
‘Zo dromerig ben ik niet,’ riep ik over de wekker heen, ‘ik zie alles. Ik zou u zo kunnen tekenen weet u dat? Zonder dat u hoeft te poseren.’
‘Doe dat maar eens, kunnen we over praten.’
Dat portret van Olaf gaf ik hem na twee weken. Zware trekken zag hij, te lang haar en wenkbrauwen met een paar grijze uitsprieters. Bij markante gevallen schiet men gauw in de karikaturen maar ik had me ingehouden. Olaf bekeek zichzelf lang.
‘Het is een klap voor mijn ijdelheid maar ik moet toegeven… Jasses. Goed Antoinette, vertel me nu wat je ziet.’
‘Ik zie mijn psycholoog.’
‘Wat zie je aan deze man?’
‘Dat hij een vriendelijk mens is.’
‘Je kan zien dat ik graag eet. Dat ik gek ben op drank en dat ik naar klassiek luister met mijn ogen dicht. Oh wat gênant.’
‘Dat lijkt me overdreven, u werkt toch ook hard? Ik doe niet aan eigenschappen, ik portretteer.’
‘Laat ik het anders zeggen. Kan je zien dat ik een eter ben en dat ik zwijmel bij schone kunsten? Helaas zie ik dat wel. Helaas heb jij dat voor me getekend. In je onwetendheid heb je dat voor mij neergezet. Hoe komt het dat je wel tekent maar niets ziet. Denk je wel na of is het daar koek!’ En hij sloeg zich op zijn voorhoofd.
‘Dat heet geen kijken wat u daar doet, dat heet betichten, dat heet onnodige dingen van mensen denken. Ik portretteer, ik gebruik mijn ogen. Dat raad ik mijn leerlingen ook aan.’
‘We hebben het nu niet over je vak maar over jou. Een mannelijke schilder kan door het leven met een bord voor zijn kop maar een vrouw die talent heeft moet meer zien en vooral uit de weg gaan. Voor ze het weet
heeft ze een man, tien kinderen, en even later is de man pleite terwijl de tien klootzakjes voor altijd op de wereld zijn.’
‘Tien kinderen is beter dan twee keer abortus. Ik heb doden op mijn geweten.’
‘Tien kinderen maken is in zo’n geval als het jouwe tien maal een lijdensweg op de wereld zetten. Heb je wel eens een konijnenmoeder aan het werk gezien als ze niet toe is aan het moederschap? Je portretteert, mooi is dat. Je brengt alles over op het papier zonder het gezien te hebben.’
Hij zweeg even. Hij kuchte, krabde in zijn baard, keek naar het plafond en begon weer.
‘Doden op je geweten? Te veel eer kind. Bij sommige bevolkingsgroepen is menstruatie al moord! Als het ei onbevrucht wegspoelt noemen ze dat een foute situatie. Reken jij dan maar uit hoeveel keer per jaar jij vuile handen hebt. Samenvattend zou ik je voorzichtig doch nadrukkelijk willen zeggen dat je nul doden op je geweten hebt. Nul doden en nul vuile handen.’
Hij leunde achterover en glimlachte droevig.
Hoe vaak is de vijver van Oeverhorst door patiënten geschilderd? Ik heb zeker honderd gouaches gemaakt met zon, zonder zon, het water somber of doorschijnend, spattend of klotsend zelfs. Voor iemand die uit de stad komt is een vijver met waterlelies en vissen iets bijzonders en zodra het avond werd, wandelde ik naar de waterkant om de vijver te schilderen. Er zaten er meer, alleen maar patiënten, dit was ons terrein. Ik overdacht Olafs adviezen. Ik zou binnenkort genezen zijn. Sommigen van ons moesten hier blijven, elke dag, elk weekend, met Pasen, met Kerst, altijd. Ze kwamen van een gesloten inrichting die kort geleden met de onze gefuseerd was. Iedereen wist dat ‘naar huis mogen’ een overwinning was en zelfs de man die het allang best vond dat hij het Huis nooit zou verlaten, leefde op toen hij hoorde dat hij weg zou kunnen – nu met nieuwe medicijnen. Op de avond van het grote nieuws zaten we aan de vijver en deden onze therapeuten na. We konden dat goed, jazeker, we hadden ze door en nog prettiger was het dat we ze op deze manier een beetje in ons midden hadden. We zaten naar de lucht te kijken, in een baard te graaien, te brommen, te fronsen. Ik stelde net een dieptevraag en een ander begon met een piepstem te antwoorden toen de man die nooit weg zou mogen over het gras naar ons toekwam. Hij haalde zijn opvouwbare asbakje tevoorschijn en stak op. Hij ging niet zitten vandaag.
‘Wat mij is overkomen… ik werd bij de grote man geroepen en hij zegt: je mag weg. Ik zeg, waarheen? Hij zegt: naar een beschermd appartementje
in de stad.’ De man wilde een treurig gezicht trekken maar dat lukte niet.
We sprongen op en feliciteerden hem. Hij had een fijne huid zonder rimpels maar ook zonder spankracht, en zijn haar was bijna grijs. Toch stond hij er jong bij. Weliswaar precies in de houding van Van der Berg, dat was nu eenmaal zijn psychiater. Ook rookte hij als Van der Berg, korte teugen, de rook laten talmen voor het inademen, langzaam uitblazen. Hij ging weer, zei hij. Hij was niet gaan zitten omdat hij patiënt-af was. In de weken voor zijn vertrek werd zijn stem vaster. Hele ochtenden zat hij bij de tandarts. En wij zeiden dat hij een wonder was en we probeerden hem te kussen hoewel dat een van de dingen was die hij nooit verdroeg. ‘Ja, kus me maar’ riep hij dan, ‘ik ga vooruit. Ik word gelanceerd.’
Alles wat ik aan mensen zag, besprak ik met Olaf. En al zei hij vreemde dingen over abortus, verraad, liefde, jaloezie en kwaaie tongen, hij heeft er toch voor gezorgd dat ik opgewekter werd en goed sliep.
Elke dag ging ik naar de wand om te kijken hoe ik alles zou gaan doen. Wat een oppervlak. Schaatsers zouden er komen. Mooi voor de koele mens, mooi voor de zwijmelaar. Ook mooi dus voor Olaf. De muur wordt het ijs. Trouwens, water was ook mooi. Surfers? De keukendeur ging open, daar had je Van der Berg. Hij sprak mij de laatste tijd een beetje veel over grijstinten en adembenemende overgangen van licht naar donker.
‘Antoinette hoe gaat het, heb je al iets van een idee, je laat het toch wel even zien in concept, weet je al wie er meedoen?’
Vragen waarbij ik steeds even knikte. Ik vertelde hem dat het schaatsers gingen worden. Laag beginnen, omhoog, omhoog en naar beneden. En weer omhoog, een grote cirkelgang van schaatsers. Hij keek bedenkelijk, hm, hm. Hij vroeg of ik rekening hield met de zwaartekracht omdat schaatsers nooit omhoog gaan immers, immers? Het water is vlak, denk maar aan het woord waterpas, het water is vlak en de muur staat rechtop. Kon ik geen skiërs met sneeuwbergen maken? Dan had je meer realiteit. Ik antwoordde dat ik skiërs knap jachtig vond, minutenneukers en de helft van de tijd hingen ze in een skilift. Fout, tenzij je de lift zag als een symbool van vooruitgang. De schaatser werkte bij elke slag. Juist hier op de muur zou ik hem in een verte kunnen laten verdwijnen zonder dat je dacht dat hij opsteeg en kunnen laten naderen zonder dat je dacht dat hij daalde.
‘Zeker, je moet het zelf weten. Tja, ik weet het niet. We komen er wel uit. Wanneer vergaderen we?’
‘Zulke dingen weet ik niet uit mijn hoofd. Maar het is gauw.’
Ik wist de datum wel. Ik zou het liefst direct naar Olaf rennen om mijn beklag te doen.
Diezelfde dag hoorde ik het nieuws van mevrouw Blakers. Dat ze dood was en haar kind ook. Ze was van achthoog gesprongen. Nu wist ik pas dat ik niet haar tekeningen maar haar bloesjes en oorbellen had moeten beschrijven. De oorbellen waren wezenloos en de bloesjes ook, wezenloos. Op de begrafenis had de echtgenoot gezegd dat alles was gegaan zoals het gaan moest. Dat ze geen uitweg gezien had, dat men haar doodsverlangen moest respecteren. Dat het zijn grootste geluk ging worden dat ze rust had. Ze had de sprong gewaagd. Het had haar nooit aan moed ontbroken. Het kind had op haar geleken.
Toen ik bij Olaf aankwam, ik had zes dagen moeten wachten, greep ik eerst in de bundel a-viertjes bij de deur. Velletjes met de tekst: ‘Kan je het niet meer aan? Zou je willen schoppen en slaan? Scheur dan hier, een vel papier. Prop in de mand en geef daarna pas een hand.’ Ik scheurde en propte en mikte. Daarna gaf ik Olaf een hand en begon: ‘Twee doden erbij. Twee doden die ik had kunnen voorkomen.’
‘Vertel me even of je tri snuift of iets uit je schildersdoos.’
‘Nee, nee. Ik werk met acryl en de leerlingen ook.’
‘Drink je, neem je iets anders in? Goed. Dan gaan we door. Laat ik het zo zeggen, het is gecompliceerd. Laten de tekeningen van mevrouw Blakers verdacht zijn geweest. Wij hebben het niet gezien. En je hebt ons botte koppen niet kunnen uitleggen wat je verontrustend vond. Niet jij maar Van der Berg en ik hebben het probleem. Had je een speciale band met mevrouw Blakers?’
‘Band? Nee.’
‘Heb je aan de tekeningen gezien dat ze van het dak zou springen?’
‘Nee.’
‘Dan moet je nu ophouden. Je bent Atlas niet. Ze is aan onze aandacht ontsnapt. Het is onze zware dobber, van Van der Berg en mij. Het is jouw dode niet. Welke doden heb jij?’
‘Twee maal een kind.’
‘Oh ja? Noem ze eens op. En zeg eens abortus.’
‘Abortus dan. Moord.’
‘Hebben de twee embryo’s dat zo opgevat?’
‘Ze waren nog maar drie weken.’
‘Drie weken oud?’
‘Drie weken embryo.’
‘Komen ze spoken ‘s nachts?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Wat zeggen ze?’
‘Ze kijken verwijtend.’
‘Met welke oogjes? Hebben ze in de gaten gehad dat ze geaborteerd waren. Konden ze dat zien of horen. Hadden ze inspraak willen hebben?’
‘Ik denk het.’
‘Met welke hersenen?’
‘Met de ziel. Ophouden alstublieft.’
‘De ziel is iets anders. De ziel zal de arme vaders en moeders niets verwijten. De ziel….’
Olaf hield op met praten, hij keek me strak aan. Was hij kwaad?
‘Kunt u het niet eens erg voor me vinden.’
‘Nee, hoor. Ik vind het niet leuk voor je. Verder wil ik niet gaan. Abortus is sinds kort legaal en wat blijkt? De vrouwen krijgen nu veel minder schuldgevoel. Dat vind ik bedroevend. Het geweten en de geaccepteerde norm gaan samen. Een eigen mening? Waar is die?’
Ik zei dat ik een eigen mening had, heus wel. Olaf antwoordde dat als ik een eigen mening had, hij die respecteerde, heus wel. Zat hij mij te jennen? De wekker begon met zijn zachte gemurmel.
‘Even iets anders,’ zei Olaf. ‘Binnenkort ben jij hier klaar. Ik zou willen meeschilderen in de grote hal maar kan jij dat hebben eh… kan jij dat hebben, ja. Het is altijd mijn droom geweest om iets moois te schilderen of te tekenen. Ik beloof je dat ik me goed zal gedragen.’
‘Ik ben nog niet klaar met wat u net zei.’
‘Zo hoort het ook. Je kan een week nadenken. Hou gerust van de ziel maar stop met de gedachte aan embryo’s met verwijtende oogjes eh… plekken waar de oogjes nog moeten komen.’
De wekker begon nu aan het botte geratel van alle wekkers.
‘Je moet elders huilen kind. Ga maar even buiten zitten.’
Hij stond op en we gaven de hand. Bij het weggaan rukte ik weer drie a-viertjes van het pak en propte er ballen van die ik niet in de prullenmand gooide maar op de grond van het kleine portaaltje.
‘Opruimen,’ riep hij.
‘O wee als jij straks niet goed schildert,’ schreeuwde ik terug en sloeg de deur dicht.
Ik het de proppen liggen. Ja ik begon me beter te voelen.