[p. 64]
Juliën Holtrigter
Onderschriften bij onscherpe foto’s
Het licht van de lamp
Het licht van de lamp naast mijn bed zien
verbleken. Slapeloosheid, een ziekte
van niets. Een mannetje in mij roert in de bulk
die ik op heb geslagen.
Een ogenschijnlijk detail, een blik
in een lege container, een plaatje, gescheurd
uit een dure agenda (een onscherp naakt met
in zijn handen een zwaard) springt eruit.
Gedwaald door het huis, de nachtploeg
gevolgd, de dienaren van de vergankelijkheid,
de kerven en putten in het hout van hun handen
en voeten betast.
De man met de stok verdwijnt in een bocht,
de ballast lost op in de melkwitte ochtend.
[p. 65]
Ik was een beer
Ik was een beer, een getraumatiseerde,
want in contact gekomen met de beschaving.
Ik ben voor één winter koning van Ginds.
De koning is dood en over zijn hardstenen
tombe kijk ik geboeid naar in kleden geweven
strijdtaferelen: torens zakken ineen, puinhopen
roken, heel het circus kookt over.
Op de marmeren tafel verzameld: agenda ‘s,
draaiboeken, plannen, karaffen met whisky
en water, fraai opgebaarde fazanten en hazen
en ik, zat en verdoofd, een heer van een beer,
een tot feestbeest gebombardeerde,
die vreest voor de terugkeer van vlaggen en
vanen en stampende laarzen.
[p. 66]
De hals
De hals zit achter zijn huis en schrijft.
Elke avond rookt hij een pijp.
Hij legt zijn pen neer en rookt.
En denkt: ik heb het nog steeds niet gezegd.
En hij zwijgt. En rookt.
De voeten herinneren zich.
Onder het asfalt bevindt zich een roerig
archief van haastig begraven verhalen.
Een intacte bom die niet was ontploft
wacht daar op een ontmoeting.
De nek peinst zich suf.
Elke storm steekt wel ergens weer op.
De knie overlegt met de andere knie.
Er is geen tijd te verliezen.
[p. 67]
Ze loopt voor me uit en ze weet
Ze loopt voor me uit en ze weet
dat ik kijk naar haar rug en de trots
in haar nek en de schroom van haar heupen,
haar tred. Het is nogal heet.
De zon klimt nog hoger en dumpt alle kleur
van de stad in de grijze containers
beneden. Ze biedt mij een glas aan.
Ze gaat mij voor naar haar kamer.
De wanden beschilderd met bloeddoorlopen
boeketten, bizarre bloemen met purperen
stampers en gifzwarte harten.
Haar keuken kijkt uit op een ruimte waar
mensen wachten, vergeefs, en weer gaan.
Ze speelt een sonate voor mij. Het klinkt
als een trappenhuis van kristal.
Kruip in mijn mond, denk ik steeds dat ze denkt,
proef de smaak van mijn tong,
het geheim tussen ons is te raden.