Merijn de Boer
In het kielzog van Albert Helman
Albert Helman, schrijver van De stille plantage, strijder in de Spaanse Burgeroorlog en minister van Suriname, maakte in 1955 een reis door het Surinaamse binnenland. In het boek Het eind van de kaart, verschenen in 1980 in de Privédomeinreeks, beschreef hij zijn ervaringen.
Dat maar weinig Nederlanders nog Albert Helman kennen – daar is niet zoveel bijzonders aan. Hoewel hij meer dan vijftig boeken op zijn naam heeft staan en hij geldt als de absolute godfather van de Surinaamse literatuur, is hij nu eenmaal een van die schrijvers die is verdwenen in de mist van de geschiedenis – net als, om een paar medespoken te noemen, Anton Coolen, A. den Doolaard en Herman de Man. Als je nu een boek van Jacques Gans of Cola Debrot leest, dan heb je het idee dat hun werk bij wij ze van spreken gisteren geschreven kan zijn. Maar bij de boeken van eerder genoemde schrijvers beland je onmiddellijk in de vorige eeuw.
Het eind van de kaart is in dat opzicht een uitzondering in het oeuvre van Helman. Ook dat boek zou gisteren geschreven kunnen zijn. En dat komt omdat het een egodocument is – en egodocumenten nu eenmaal langer standhouden dan de meeste fictie.
Helmans reisverslag doet denken aan Heart of Darkness van Joseph Conrad en Journey Without Maps van Graham Greene; in alle drie de boeken dringt een blanke het oerwoud binnen, een bovendien dan nog niet in kaart gebracht gebied, om daar, ver weg van de beschaving, een levensveranderende ervaring te ondergaan.
Helman gaf zijn boek niet voor niets de ondertitel ‘Journaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden’ mee. Tijdens de zes weken dat hij in een uitgeholde boomstam over de Surinaamse rivieren voer, kwam hij zichzelf onherroepelijk tegen. Regelmatig moest er worden uitgestapt om hun korjaal over de soela’s (stroomversnellingen) en ondieptes heen te tillen. Helman kreeg last van zijn voeten en hij merkte dat zijn conditie hem minder toestond dan hij had ge-
hoopt. ‘Wat een erbarmelijke stedeling ben ik geworden!’ riep hij uit. Deze constatering was des te wranger, omdat hij in het gebied van zijn voorvaderen was. Of eigenlijk: ‘voormoederen’ – want hij had twee volbloed indiaanse oma’s. Toen hij aan het einde van zijn reis in een indianendorp werd geholpen aan zijn voeten, riep een vrouw naar hem: ‘Jij bent een van ons!’ Dat vond hij geweldig om te horen.
Het doel van de expeditie was het in kaart brengen van de waterstanden en -stromen in het zuiden van Suriname. Om te zien of die rivieren dienstbaar konden zijn voor de vorming van een stuwmeer – dat er ook gekomen is: het (voluit) Prof. Dr. Ir. W.J. van Blommesteinmeer, zo groot als de provincie Utrecht en een wak in de kaart van Suriname. Tot de volksmond heeft deze Van Blommestein (Helman: ‘Blommetje’) het niet gered. Want voor de Surinamers heet het gewoon het Brokopondomeer, gelegen immers in het Brokopondodistrict.
‘Wat een erbarmelijke stedeling ben ik geworden!’ riep hij uit
Het reisverslag is uit 1955 en het werd pas gepubliceerd in 1980. Waarom? In het voorwoord van Het eind van de kaart houdt Helman een uitvoerig verhaal, waarin het onder andere aan ‘occulte verschijnselen’ wordt geweten dat hij het pas eind jaren zeventig weer opdiepte uit zijn bureaula. Ten slotte staat er:
Degene, aan wie het origineel van dit reisjournaal werd opgedragen [Lili Cornils, zijn tweede vrouw], had al zestien jaar tevoren háár prachtig ‘eind van de kaart’ bereikt. Waarschijnlijk heeft dit mij het meest van alles ervan weerhouden, daarna tot publikatie over te gaan van een geschrift dat zoveel persoonlijks en intiems bevat. De diepste wonden helen helaas het langzaamst en sommige nooit geheel. Nu, met de valreep al trillend onder mijn eigen, niet meer zo stevige benen – ze spelen een hele rol in dit dagboek – vind ik het niet meer zo erg. Met mijn rug naar het grootste deel van de wereldwal toegekeerd en mijn blik zijwaarts gericht op een lege horizon, wat hindert het allemaal?
Maar in een gesprek met journalist Tony van Verre vertelde Helman dat hij in de jaren vijftig ‘bij herhaling’ geprobeerd heeft om het te laten uitgeven. Tevergeefs.
Helmans eigenlijke naam was Lou Lichtveld (1903-1996). Zijn pseudoniem heeft hij te danken aan een ander spook uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis: Jan Engelman. Lichtveld begon zijn schrijfcarrière als muziekcriticus, onder andere voor het tijdschrift Opgang. Toen hij eens een stuk over de muziek bij
had geschreven, wilde hij dat dat stuk onder pseudoniem verscheen, dus hij vroeg zijn hoofdredacteur Pieter van der Meer: ‘Kun je er alsjeblieft een andere naam onder zetten?’ Dat werd Albert Helman. Later vroeg hij eens aan Van der Meer hoe hij op die naam was gekomen. ‘Dat is heel eenvoudig,’ antwoordde die, ‘Jan Engelman was een engel van een jongen, en jij bent zo’n duivel, dat het onderscheid tussen Engelman en Helman zich onwillekeurig aan mij heeft opgedrongen.’
In 1949 keerde Helman weer terug naar het land dat hij op zijn twaalfde verlaten had. Hij werd tegelijkertijd minister van onderwijs en minister van volksgezondheid. Later vervulde hij nog tal van andere politieke en diplomatieke functies voor Suriname. En toch bracht die tweede periode in zijn geboorteland hem lang niet zoveel geluk als de eerste, die van zijn kinderjaren, die hij op een prachtige manier beschreven heeft in Zuid-zuid-west (1926). Want toen hij zich na zijn pensionering op Tobago vestigde, liet hij een bordje bevestigen op de muur naast de voordeur: verboden voor surinamers en honden. Zo teleurgesteld was hij blijkbaar in zijn geboorteland geraakt.
Zesenvijftig jaar nadat Helman de bootreis maakte die hij beschreef in Het eind van de kaart, reizen mijn vader, mijn zus en ik hem achterna. Het boek las ik in 2006, toen ik voor het eerst naar het Surinaamse binnenland ging. Later ontstond het plan om Helman achterna te reizen, om exact dezelfde reis te maken en te zien wat hij zag, ook om te zien wat er niet meer hetzelfde is. Wekenlang verblijven we net als Helman op de rivier. We leren haar kennen op onstuimige momenten, bijvoorbeeld wanneer we met de boot op de rotsen vast komen te zitten en dreigen om te slaan tussen de kolkende golven; en op serene momenten, als in de ochtend nevelslierten nog boven het blakke water hangen.
Ondanks de houtkap, de als bamboe gegroeide goudindustrie, het mondjesmaat opkomende ecotoerisme en alle denkbare westerse invloeden, is er in de tussentijd in het binnenland van Suriname weinig veranderd. Veel van de plekken die Helman beschreven heeft, zijn gemakkelijk terug te vinden. Alleen de Binnenlandse Oorlog (1986-1992) zit tussen ons in. Verroeste golfplaten daken van inmiddels overwoekerde internaten op Stoelmanseiland en het dorpje Karmel herinneren aan de tijd dat er nog leven op die plekken was. Tijdens de oorlog trokken veel creolen naar Frans Guyana. De Franse bijstand is er de reden van dat ze er sindsdien ook bleven.
Onze reis begint in Paramaribo. Vandaar varen we over de Cottica, de diepste rivier van Suriname (door Helman de ‘Coca-Cola’ genoemd, zo zwart is het water) naar het bauxietdorpje Moengo. Aan beide oevers verheft zich een groene en ondoordringbare bomenmuur, die geen zicht geeft op de resten van de plantages die hier stonden. Op de kaart lezen we dat we langs ‘Hecht en Sterk’, ‘Vriendsbeleid’, ‘Wederzorg’ en ‘Nut en Schandelijk’ varen. Maar we zien er niets van. In Helmans tijd was dat anders. Links en rechts zag hij plantages die nog in bedrijf waren.
‘Onverwachts,’ schreef hij, ‘aan bakboord, doemt het meest fantastische gezicht op dat je aan de oever van een rivier, midden in de wildernis, kunt bedenken. Zilvergrijs en met een lichte roze wasem overtogen staan daar, met gele blinklichten in top, de grote cilindervormige bauxiet-silo’s van Moengo.’
Ze staan er nog steeds; maar ze zijn niet meer in gebruik. En in plaats van zilvergrijs veranderen ze langzamerhand in bauxietbruin. Deze verroeste bouwwerken symboliseren met z’n tweeën de verloederde staat van Moengo. Er wordt nog wel bauxiet gewonnen maar nu een eindje verderop en niet meer zoveel als vroeger.
Net als Helman slapen we in het guesthouse van suralco, de Suriname Aluminium Company. Een wit koloniaal gebouw in vervallen staat maar nog altijd met het aanzien van vervlogen tijden. Helman noemde dit guesthouse ‘een van de meest comfortabele hotels van Suriname, tienmaal beter dan het beste in Paramaribo’. Het heeft een indrukwekkende oprijlaan, die wordt geflankeerd door dennenbomen. We zijn de enige gasten in het verder verlaten gebouw, wat het een The Shining-achtige ervaring maakt. Maar het kost weinig moeite om ons voor te stellen dat in Helmans tijd de lobby volstond met gin tonic drinkende ingenieurs, terwijl er uit de boxen ‘Amerikaanse dansmuziek’ klonk.
De eigenlijke expeditie begon in Albina, een van die vele door de oorlog verwoeste plekken in Suriname, op een uur rijden van Moengo, bij de monding van de 680 kilometer lange Marowijne. Daar wachtten Helman en de zijnen de boten en bootsmannen waarmee ze wekenlang in de jungle zouden verblijven. Helman
vertrok met zeven boten en in totaal zesendertig man (waarvan drieëndertig man personeel), wij in één boot, ook een uitgeholde woudreus, en zeven man: afgezien van onszelf twee Aukaner bootsmannen en twee gidsen. Op een later punt van onze reis voegen zich nog twee indianen bij ons, die dieper het oerwoud in beter dan onze eigen bootsmannen de rivier kunnen ‘lezen’.
Helman vertrok met zeven boten en in totaal zesendertig man (waarvan drieëndertig man personeel)
Tegenover Albina, aan de overkant van het water, in Frans Guyana, blinken de daken van Saint-Laurent; volgens Helman was het een plek ‘om in betrekkelijk korte tijd tot waanzin te geraken, hallucinaties te krijgen en cryptogrammen te gaan schrijven’. Het was het Australië van Frankrijk. De overblijfselen van het strafkamp waar tot 1938 Franse misdadigers heen werden gestuurd, staan nog overeind. Samen met het kerkhof dat midden in de stad ligt, domineren die overblijfselen Saint-Laurent. En zo is het inderdaad niet een plek om lang (geestelijk gezond) te blijven.
Om de zoveel tijd treffen we midden op de rivier een goudplatform aan: het zijn kleine woon- en werkplekken die worden bevolkt door halfnaakte Brazilianen die dag en nacht op zoek zijn naar goudstof. Het is hard maar verslavend werk. In Helmans tijd waren die goudzoekers er natuurlijk ook al; het zijn er alleen veel meer geworden.
Hoewel we in dezelfde periode vertrekken als Helman, staat het water in de rivieren bij ons hoger. Daardoor hoeven we minder vaak dan hij te slepen met de boot. Bovendien heeft onze buitenboordmotor meer pk dan de zijne. Dus over soela’s waar hij veel moeite mee had, razen wij gewoon heen.
Helmans dagen, en dus ook onze dagen, zien er als volgt uit: overdag varen, ‘s avonds een kamp opslaan, zwemmen, eten en daarna slapen in een hangmat langs het water, gehypnotiseerd door het gezang van de cicaden en de melodie van de soela’s. Al na enkele dagen raken we in een aangename sluimertoestand, opgeroepen door de rustgevende regelmaat van onze bezigheden. We hebben al snel geen telefoonbereik meer.
Iedere avond, wanneer de anderen al slapen, krabbel ik onder mijn klamboe, bungelend in de hangmat en met een mijnwerkerslamp op mijn hoofd, snel mijn aantekeningen over de reis in de dummy van de Vasalis-biografie. Eenmaal thuis kost het me de grootste moeite om het handschrift te ontcijferen. Dat overkwam Helman ook toen hij, eenmaal weer thuis in Paramaribo, zijn aantekeningen in het net overschreef. En dat terwijl hij tenminste nog de luxe kende van het hebben van een veldtafeltje in de wildernis.
Net als Helman jagen en vissen we onze maaltijden bij elkaar. Een enkele keer eten we tapir, meestal eten we piranha. Als aas gebruiken we de kleine visjes die in Europese spa’s worden ingezet om dode huidcellen van de tenen van badderende gasten weg te knabbelen. En zo zijn we op alle mogelijke manieren afhankelijk van de rivier: we eten en drinken eruit, wassen ons erin en verplaatsen ons erover, steeds verder de jungle in.
Een van de mooiste passages in Het eind van de kaart is die waarin Helman op een aanstekelijke manier schrijft over hoe hij zichzelf staat te scheren in de rivier. Zijn scheerspiegeltje hangt hij op aan de overhangende tak van een heester, ‘tijdens de paarsrode zonsopgang’. Sinds ik het boek voor het eerst las, wil ik dat ook: mijzelf scheren in de rivier. De eerste weken laat ik echter een baard staan, waarmee ik volgens Helman een gebrek aan respect voor ‘het bosland der baardloze bosnegers en Indianen’ toon; de mens dient zich van het dier te onderscheiden door een baardloze kin. Maar op een ochtend, ver weg van de badkamers van Paramaribo, vind ik langs de oever een vorkvormige tak waartegen ik mijn spiegeltje (speciaal gekocht voor deze reis) mooi kan neerzetten. Kwast en mesje doop ik in het water en zo beleef ik het enigszins lullige pleziertje van een stadsmens in de natuur.
Helman liet zijn spiegel per ongeluk aan de heester hangen. ‘Daarin kunnen de baboens en krokodillen zich voortaan komen bekijken,’ schreef hij toen hij de reis alweer had voortgezet. ‘Hoe lang zal hij er niet blijven hangen? Jaren misschien wel.’
Schokkender dan dat maar weinig Nederlanders nog Albert Helman kennen, is zijn onbekendheid bij drie creoolse juffen in het indianendorp Apetina. Het kost ons de grootste moeite om ze uit te leggen dat we helemaal uit Paramaribo komen, want met de boot in plaats van het vliegtuig is dat inderdaad een heel eind, en dat alleen maar omdat een allang vergeten schrijver van wie ze nog nooit gehoord hebben dat in de jaren vijftig ook gedaan heeft.
Als we bij de Ganda-foetoewaterval aankomen, maken we mee wat Helman zes weken lang doorstaan heeft. De waterval is ook voor ons te hoog en te wild om varend te passeren. En dus moeten we, in die zesenvijftig jaar is er niets veranderd, net als Helman alle bagage uitladen en ons korjaal over een lang sleeppad door het bos aan de oever tillen. Als we deze reeks soela’s gepasseerd hebben, moeten we ook nog de Alamandidon (‘Gaat allemaal maar liggen’) trotseren, de grootste uitdaging van onze reis. Woest en dreigend stort het water zich daar naar beneden. Een waterval mag officieel pas een waterval heten bij een hoogte van 10 meter – maar deze is gevaarlijker dan veel van zijn ‘officiële’ soortgenoten.
Met al onze kracht zijn we bezig de boot naar de oever te slepen. Tot ons middel staan we in het kolkende water. En ondertussen lukt het de indiaan die met ons mee is, tot ieders verbazing en nota bene met zijn tenen, één, twee en zelfs drie vissen te vangen. Nonchalant gooit hij ze in de boot die we tegelijkertijd, zwetend en hijgend, met strakgespannen spieren over de rotsen heen duwen.
Gelukkig, aan de andere kant van de Ingi-Pikien (het ‘Indianenkind’) en de Kodebakoe, de laatste grote waterval, wacht ons Palumeu, het luxe resort waar veel toeristen naartoe vliegen. Het is een plek waar zo’n beetje iedereen wel spiritueel moet worden. Houten huisjes staan langs de oever, met veranda’s vanwaar je kunt uitkijken over de zich in de rivier weerspiegelende bomen aan de overkant. Je hoort er brulapen en iedere ochtend vind je een dienblad met koffie en thee voor je deur. Helman haalde deze plek nét niet. En dat terwijl de kans groot is dat er ook toen al een kleine indianengemeenschap is geweest. Helemaal zeker weten we het echter niet. Indianen houden (in ieder geval hielden) de Gregoriaanse kalender doorgaans niet zo goed bij.
En ondertussen lukt het de indiaan die met ons mee is, tot ieders verbazing en nota bene met zijn tenen, één, twee en zelfs drie vissen te vangen
Zo’n twintig minuten varen stroomafwaarts vanaf Palumeu vond Helman het einde van zijn kaart. Ze wisten niet wanneer er weer een indianendorp zou komen. Terwijl ze er zo dichtbij waren. ‘Zelden,’ schreef Helman, ‘maakte ik met zoveel weemoed rechtsomkeert. En dat na al de plaatsen en mensen die ik in mijn leven al voorgoed vaarwel heb moeten zeggen.’
Er wachtte hen, en ons dus ook, nog een ánder einde van de kaart, namelijk aan de oever van de rivier de Lawa, helemaal in het zuidoosten van het land. We varen nu een paar dagen stroomafwaarts in plaats van stroomopwaarts en verlaten daarna de rivier de Tapanahony, de rivier waar we zoveel dagen op gedreven hebben, en die vernoemd is naar het plaatselijke vuurwater ‘tapana’, dat vaker cassiri wordt genoemd.
Een paar dagen lang verblijven we in het indianendorp Anapaike. Onze aankomst levert een vervreemdend beeld op: volleyballende indianen. En ze kunnen het opvallend goed. Allemaal hebben ze een grote glimlach op het gezicht, ze zijn haast voortdurend aan het giechelen en niemand verheft zijn stem. Als iemand een punt maakt, klappen de toeschouwers aan de zijlijn, net als de deelnemers op het veld, ook de spelers van de tegenpartij. Ze omhelzen elkaar en delen schouderklopjes uit. Ondertussen komt uit een gettoblaster, op bescheiden volume,
een vredig Frans muziekje. Het maakt al met al een brave en belegen indruk en doet denken aan The Kelly Family. Ook wel aan een eo-jongerendag. Het is dan ook niet toevallig dat dit dorp geregeerd wordt door een Amerikaans echtpaar, dat ze behalve een gezapige groepssport het christelijke geloof heeft bijgebracht. Na beëindiging van de volleybalpot zwermt het groepje modelburgers uit over het dorp. Sommigen lopen hand in hand, anderen hebben een arm over elkaars schouder geslagen. De rest van de middag zien we niemand meer. Iedereen blijft braaf binnen, de bijbel lezen waarschijnlijk, en vooral geen cassiri drinken.
Hoe anders is het leven in het nabijgelegen Benzdorp, ook wel Bensi: het Klondyke van Suriname. Daar ruikt het overal naar diesel en het dorp wordt, behalve door garimpeiros, bevolkt door Braziliaanse hoeren. Helman is hier geweest, denken we terwijl we er rondlopen, maar we weten het niet zeker. Want Benzdorp verandert voortdurend van locatie, breidt zich uit en slinkt dan weer. De bewoning volgt de plekken waar naar goud gedolven wordt. En het leven van de goudzoekers is nu eenmaal een nomadisch bestaan.
Helman is hier geweest, denken we terwijl we er rondlopen
Voor de tweede keer in mijn leven rijd ik met mijn vader op een quad door een goudveld. We gaan heuvel op en heuvel af en we moeten ons goed vasthouden om er niet af te vallen. Andere quads hebben diepe sporen achtergelaten in het donkerrode pad. Regelmatig rijden we door water dat tot halverwege de wielen komt. We moeten onze benen in de lucht houden om te voorkomen dat we bilharzia krijgen. Met onze Braziliaanse chauffeur is het ondertussen lastig communiceren. Na een kwartier rijden wordt de weg geblokkeerd door een quad die op zijn kant op de weg ligt. De eigenaar is echter niet geïnteresseerd in een overval; alleen maar in het repareren van zijn voertuig. Niet lang daarna komen we bij enkele bouwvallen. Er ligt, overwoekerd door gras, een karretje dat misschien wel over een rails gereden werd. De rails die Helman in zijn boek beschreven heeft? Maar een spoor kunnen we, ondanks goed zoeken, niet vinden. Het oerwoud neemt bezit van alles wat achtergelaten of verwaarloosd wordt.
Even later treffen we een gat in het oerwoud aan. Een kilometers lang boomloos veld ligt onder ons. Het opgespoten zand zorgt voor allerlei kleine meren. Met ertussen bauxietrode heuvels.
We rijden een dorp in. Een sloppenwijk midden in het oerwoud, hoofdzakelijk bewoond door Brazilianen. We scheuren door de straten, worden nagestaard door bewoners die voor de huisjes en winkeltjes zitten en krijgen het gevoel in een western te zijn beland. Zo’n beetje alle mannen lijken een vuurwapen te dragen. De quads zijn de paarden van nu. En tussen iedereen hangt een constante dreiging.
Nee, dan is ons leven in de boot toch beter. Voorbij Benzdorp en voorbij Anapaike ligt de indianengemeenschap Makapou. Daar aangekomen, treffen we de kapitein van het dorp. Hij is bejaard, draagt een t-shirt van Manchester United en heeft nog maar weinig haar op zijn schedel.
‘Weet je nog,’ vraagt onze gids in het Sranantongo, ‘de tijd voordat de vliegvelden werden aangelegd in het binnenland. Er was een expeditie toen. Tot aan hier kwamen ze, nog een eind de Litani op…’
‘Ik weet het nog…’ antwoordt de kapitein.
‘Twee bakra’s waren erbij.’
‘Ja… ja.’
‘Eentje dogla?’ Dogla betekent van gemengde afkomst.
‘Ja, dogla.’ En hij vertelt dat hij een stukje heeft meegevaren, als gids.
Een mooiere afsluiting van onze reis is niet denkbaar. Aan óns einde van de kaart (want bij Makapou maken we rechtsomkeert) ontmoeten we een van de deelnemers van de expeditie die we achternareizen. We willen maar al te graag geloven dat deze Man United-fan zich niet vergist. Maar Helman schrijft nergens in zijn boek over een indiaan die hier is opgestapt. Met zijn belangstelling voor zijn voorouders is het ondenkbaar dat hij hem niet genoemd zou hebben.
Op de terugweg stoppen we even bij het Franse stadje Maripasoula. Het eerste wat bij het aanmeren opvalt, zijn de talrijke auto’s in deze volkomen geïsoleerde plaats in het hart van de jungle, op de grens van Guyana en Suriname. Het aantal verdubbelt zich ieder jaar in Maripasoula. En dat terwijl er geen weg naar de stad toe leidt. Op tot catamarans getransformeerde boomstammen varen Mercedessen over de brede rivier. We halen een zilveren bestelbus in die vanuit de verte over het water lijkt te rijden. Daarna zien we, net als de afgelopen weken, urenlang niets anders dan de oevers die aan ons voorbijtrekken. In de woorden van Helman: ‘eentonig, alles eender, groen, groen, eindeloos’.