Daan Heerma van Voss
Veldkinderen
Medelijden, de eerste zwakte van de maag, ik kan er niets aan doen. Het is het eerste wat ik voel als ik hem boven aan de stationstrap ziet staan. Ik leun tegen mijn Renault Twingo. Hij ziet mij nog niet. Hij: papieren koffiebekertje in een gespannen hand, blikken op het horloge.
Hij ziet me, hij spert zijn ogen en roept iets puberaals, iets wat voortleeft in leeftijden die we samen zijn ontgroeid. Medelijden, een gemoed dat vermeden moet worden, zowel voor object als voor mede-lijder. Vriendschap is een wond die schoon moet blijven. Zwaaiend loopt hij de trap af. De kofferbak gaat open, zonder kijken wordt een tas naar binnen geworpen. Ik neem plaats achter het stuur, mijn vriend haast zich onder de gordels van zijn stoel.
Waarom weet ik niet, wellicht uit een instinctieve vrees voor wat stiltes teweeg kunnen brengen, maar ik praat, en blijf praten. Ik vertel hem over de werkdag, iets waar we nog nooit over hebben gesproken, over kinderen met voetbalenkels en over het prikken van mensenvlees (als in een sinaasappel, of gelatine). Hij blijft rustig, zijn handen liggen op zijn knieën, ze omklemmen niets.
Wanneer ik niets meer weet te zeggen doe ik een cd in de speler. Iets wat klinkt als twintig jaar geleden, een compilatie.
We verlaten de werkelijke wereld, die plaats van feiten en plichten, en naderen het water. We passeren borden met fantasienamen als ‘Lambertschaag’ en ‘Opperdoes’. Het is de eerste dag van het jaar met wat zon, de eerste aanwijzing dat de koude winter de zomer niet definitief de nek heeft omgedraaid.
We laten de auto achter in de maag van de trillende pont. De kantine ruikt naar soep en filterkoffie. We gaan zitten aan het raam, aan een tafel in een hoek die niemand ziet. De pont is gevuld met vakantietassen en Duitsers.
Draaiende schuimkoppen, grijsblauw water, behalve de paar repen die door de zon felwit worden gemaakt. Rennende kinderen trekken onze blikken mee, la-
chend drukken ze op de grote knoppen die de ruimtes van elkaar scheiden. Deuren schuiven onophoudelijk open en dicht. Onwillekeurig lacht hij even, mijn vriend. Dan, alsof betrapt, staat hij op om koffie te halen.
Eerst in Duitstalig Nederlands, dan in Nederlandstalig Duits kondigen de luidsprekers de aankomst aan. Aan de linkerkant van het schip struikelt de zon de kantine binnen. Een gezin bij de reling verandert in een rij silhouetten. Mijn vriend bekijkt het viertal. Hij zet zijn blik vast in hun gedaantes. Ook wanneer mensen de ruimte verlaten, wanneer kinderen stoppen met rennen en beginnen met zoeken, blijft hij zitten. Zijn blik is hard geworden.
Weer op vaste bodem eten we een broodje haring bij de viskar op de dijk. Het idee van regelmaat is eerder geruststellend dan beklemmend, al hebben herinneringen de neiging continu tussen deze twee componenten te wisselen. We zoeken het komende weekend bij elkaar. Welke wandelingen, welke stranden, we zoeken naar woorden die bij het eiland horen. Kwelder, slufter, kokkel. De pont stroomt verder leeg, auto’s zoeken hun weg over dijk- en landweggetjes. We kijken ze na, en stappen weer in.
Voor de vorm ruziën we wat over wie betaalt, en kibbelen we, wanneer we het oude huis van Jan Wolkers passeren, wie van ons nou ooit dat naambordje heeft gestolen. Als ik uiteindelijk zeg dat ik het zeker weet, dat ik het bordje bewaar in een dierbare doos op zolder, die witte met dat rode deksel, dan glimlacht hij tevreden. Ik lieg, en mijn vriend lacht.
Het is niets veranderd. Knalgeel, verstopt tussen heggen, afgeschermd van caravans en landweggetjes, het familiehuisje dat ‘Pieter’ heet, naar mijn oom, de eerste eigenaar.
We zetten onze tassen bij de open haard. Hoe ouder we worden, hoe meer we meenemen. Films die we waarschijnlijk niet zullen bekijken, muziek waar geen behoefte aan is.
We gaan naast elkaar zitten op de bank. De kamers hoeven we niet te verdelen. Ik links, hij neemt de rechterkamer. Vandaag is geen dag om iets te veranderen.
‘Koffie?’
Mijn vriend kijkt voor zich uit. Naar de muur, misschien naar het schilderij. Blauwe vegen moeten een hemel voorstellen, groene strepen een naaldbos. Van iemand uit Judiths werkplaats, waar schilderen een alternatief is voor kleien, met een bal tegen een muur schoppen of iemand te lijf gaan met een lunchtrommel. Vertederend was het woord waarmee het uiteindelijk aan de muur was komen te hangen. ‘Ja, lekker,’ zegt hij uiteindelijk.
De bedden zijn opgemaakt en al is het maar voor twee nachten: de kleren gaan opgevouwen de kast in. Op het tafeltje tussen de twee wandbanken liggen hompen kaas op een plank. Mijn vriend aarzelt, iedere beslissing lijkt hem zwaar te vallen.
Ik snijd plakjes af, van de brie en van de Texelse schapenkaas, en zet het bordje voor hem neer. Hij heeft er weinig aandacht voor. Het grote wijndrinken is begonnen. Twee pakken hebben we aangeschaft, niet om vanavond op te maken, al zat dat wel gebeuren.
Als de avond hier valt, valt hij hard. Wolken zullen er ongetwijfeld nog zijn, maar ze zijn donkerblauw gekleurd.
We zeggen niet veel, wijten het aan de vertering van de zware strandmaaltijd. Hij draagt zijn net gekochte fleecetrui. Hij verbergt zijn kin in de kraag van zijn fleecetrui.
De gave tot converseren moet gevoed worden door rode wijn. We praten om gesprekken uit te stellen.
Toch maar muziek. Tom Waits. Big time. Omdat we dat de laatste keer ook hebben gedraaid.
Mijn mobiel begint te trillen, stil betekent des te meer lawaai, hij schrikt. Ik pak mijn telefoon, sta op.
‘Ga je bellen?’ vraagt hij angstig.
Ik bekijk mijn telefoon. Judith, haar naam knippert. Geen haast, kan ook straks. ‘Nee. Even naar de wc. Die wijn.’ Ik wijs naar mijn glas.
‘Je mag best bellen, hoor.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik kan best alleen gelaten worden.’
‘Dat weet ik toch.’ Het getril is opgehouden. Mijn hand is weer stil.
Op de wc spoel ik water in mijn gezicht en stuur ik Judith een sms. ‘Sorry liefje, kan even niet opnemen. Bel zo meteen. Laat Suus maar slapen. xx.’ Eén x omdat het zo hoort, een tweede omdat ik het wil, ja, omdat ik haar mis.
Ik zie hem zitten op de bank, hij oogt gerustgesteld door de snelle terugkomst. Ik denk aan de jaren dat we hier door de velden renden die nu vol staan met campers en caravans, door het gras dat nu is herverdeeld in krappe tuintjes. Aan hoe we elkaar bang maakten, voor geritsel, voor dode Duitse soldaten die hier in de duinen ronddwaalden, voor zwiepende bomen, voor iets wat in de verte leek te bewegen. Ik wist die vrees diezelfde avond nog af te schudden. Mijn vriend niet. Hij sliep slecht in, werd vroeg wakker, in de ochtend wanneer deze nog geen ochtend mocht heten, hooguit het nasukkelen van de nacht.
Bestanddelen van zijn karakter, ze waren er al, lang voordat ik wist hoe te kijken (hoe, niet waar). Nu is er slechts het stolsel van die componenten.
‘Woont Van der Kamp er nog?’
Ik schrik op, was bijna ingedut bij een van de langzame nummers van de cd.
‘Die oude vrouw, die helemaal gek werd als we voetbalden in het veldje dat overliep in haar tuin.’
‘Ja, Van der Kamp, dat weet ik nog wel,’ zeg ik. ‘Ik denk dat zij hier nog wel moet wonen. Heb ‘r al een tijdje niet gezien, maar ja, ze is oud.’
‘Ah ja.’ Hij neemt een slok wijn, morst wat, niet uit onachtzaamheid maar juist uit concentratie. ‘Laten we haar gaan opzoeken.’ Glimmende ogen. Plezier, een bestanddeel dat ik vergeten was. ‘Belletje trekken.’
‘En dan?’
‘Dan verzinnen we een mooi verhaal over dat we nog geld krijgen van ‘r, voor al die lek gestoken ballen.’
Ik drink door. Nu een half glas per slok. Het is wijn die niet langzaam gedronken hoort te worden. ‘Ik weet het niet.’
‘Wat is er niet te weten?’
Mijn glas is leeg. Ik voel de paarse tandaanslag die Judith altijd wegpoetst met haar vinger.
Ik weet dat ik mijn vriend niets kan weigeren.
Er zijn tuinlampjes, en kabouterbeeldjes. We wankelen en proberen ons lachen niet te veel volume te geven. Zelfs het naambordje op haar deur is onveranderd. De binnenlichten zijn uit. We onderhandelen over wie belt en wie praat. Uiteindelijk drukken we samen, lang en hard, en rennen we samen weg. Wanneer ik om mijn schouder kijk zie ik het huis verlicht worden, en dan rennen we een paadje af, en een veld in. We rusten achter een hooibaal. We lachen hardop, van angst is geen sprake, bomen ritselen door de wind, niet door soldatenzielen.
We kijken naar de hemel tot we beredeneerd hebben dat mevrouw Van der Kamp niet meer wakker is, en de kust veilig.
Alle bungalows slapen, de omgeving maakt geen enkel geluid.
Binnen luisteren we het laatste nummer van de cd, en bespreken we wat we morgen gaan doen. De Koog, Den Burg, naar de bioscoop, een strandwandeling, nog een keer naar het huis van Jan Wolkers?
Het is pas één uur ‘s nachts, maar we kunnen aan weinig anders denken dan aan slapen. Oogleden, benen, ze willen niet meer.
We besluiten eindelijk toe te geven dat we dronken zijn.
De jassen kunnen weer uit. Nog een glas wijn dan, nog een keer track zes, ons lievelingsnummer.
Dan kiezen we allebei onze deur, we zetten geen wekker, er is geen haast.
Ik stuur Judith een bericht dat ik morgen bel, nu ben ik te moe. x‘en.
Ik zoek naar geluiden uit de andere kamer, die niet komen. Niets. Ik neem me voor om de stilte te accepteren. Het wordt me onmogelijk gemaakt. Af en toe slaat de geiser aan, of juist uit. De verwarming maakt een ratelend geluid, ik verbeeld me duizenden krekels die in de buizen rondtrippelen.
Ik kom pas overeind als ik de douche hoor. De inhoud van mijn hoofd volgt iets later. Een kater, naar oud-Texels recept. Ik ga het bed uit, zet de ramen open, mijn eigen en die van de kamer ernaast. Ik herken zijn kleren, de versleten spijkerbroek, het vaalblauwe overhemd dat studentikoos slordig over een stoel hangt. Ik zie alles als vroeger, het is vermoeiend te zien hoe anders het is geworden, het is alsof er schotten door de tijd zijn gestoken, niet van staal of hout, maar van glas-in-lood: ik zie de sporen van jaren geleden, maar alles is verkleurd.
Ik loop de huiskamer binnen. Ik zie lege glazen op tafel, en een toegetakeld kaasplankje. Ik ruim wat op, kies een ochtend-cd, zet het koffiezetapparaat aan. Het gepruttel neemt het getik van de douche over, de geiser gaat uit. Mijn vriend verlaat de badkamer in een stoomwolk en met een handdoek om het middel.
Ik wens hem een goede morgen, en kijk onwillekeurig naar de koffiemachine.
‘Dat doe ik wel. Het ontbijt en zo. Ga maar douchen.’ Mijn vriend rost de haren af als een klein jongetje.
‘Ja?’
‘Tuurlijk.’
‘Zeker?’
‘Ja, zeg ik toch.’
‘Okee, prima.’ Stilte. ‘Dank.’
‘Geen probleem.’
Ik pak mijn kleren, leg ze op de wc. Ik zet de douche aan en bel haar op. We verstaan elkaar moeilijk door het vallende water heen, we praten alsof in het geheim, zoals vroeger, toen we op huistelefoons van ouders naar elkaar belden, tussen de uren door, niemand die het doorhad, tot diep in nacht. Mijn ouderdom ligt in herinneringen, nog niet in mijn lichaam. Ik bekijk mezelf in de spiegel, en zie de jongeman die ik altijd was.
Meteen als ik naar buiten stap, en dezelfde stoom om mijn eigen voeten zie, merk ik dat er iets is veranderd. Geen muziek meer, geen koffiegeluiden. Twee volle koppen staan onaangeroerd op het aanrecht, de oven gloeit. Niemand aan de eet-
tafel. Ik loop over mijn angsten als over een pad met scherpe stenen: iedere stap een soortgelijke pijn, een vrees voor de volgende.
De woonkamer, de laatste kamer. Ik zie mijn vriend zitten, op een krukje bij het raam. Opluchting, op de voet gevolgd door bezorgdheid. De armen hangen, starend naar buiten. Ik kom achter hem staan. Een autoband, aan een touw aan de boom, schommelend in de wind. Een simpel beeld, dat me met woede vervult: dat ik daar niet aan heb gedacht, dat ze me niet heeft gewaarschuwd, dat niemand me eraan heeft herinnerd dat ding weg te halen. En bovenal: dat ik, de beste vriend van mijn beste vriend, het zelf ben vergeten. Een autoband, meer is er niet voor nodig om al het werk ongedaan te maken. Verder geen enkel geluid van buiten. Ik leg mijn hand op zijn schouder. Ik hoor hem ademen, onregelmatig, bijna hijgend. Buiten de lege schommel, en zwaaiende kinderbenen die hij niet zal terugzien.