Gilles van der Loo
Dag, Bert
De schuifdeur van de kastenwand zit scheef. Het is die met de spiegel erin. Met mijn blote knieën op het tapijt probeer ik hem terug op de rails te duwen; ik rammel, schud en duw met alles wat ik heb, maar hij zit muurvast. Mijn zwarte pumps zijn zó dichtbij dat ik het leer kan ruiken.
‘Kom op’, zeg ik, en zet mijn schouder tegen de rand van de deur. ‘Please.’
Een droge tik, als het oortje van een theekopje dat afbreekt, en een barst loopt diagonaal over de spiegel. Mijn handen trillen. Niet huilen, nu. Niet huilen.
Ik laat me achteroverzakken, met mijn rug tegen het bed, en trek mijn benen op. Staar naar de vrouw in de spiegel. De barst loopt schuin over haar hals, alsof iemand er een mes langs gehaald heeft en het bloed zo uit de snee zal komen opwellen. Ze probeert een glimlach, maar haar lippen zijn te dun, te rood.
Beneden, in de keuken, loeit de stofzuiger. Nadia.
Ze zal me niet horen, niet vanaf hier. Na een diepe zucht sta ik op. Ik sleep een hand door mijn haar, dat als een dood grijs dier op mijn hoofd ligt, en loop de slaapkamer uit. Op de overloop probeer ik niet te kijken naar de bleke rechthoek waar de Corneille hing. Met mijn heupen tegen de balustrade leun ik voorover. De zwartgranieten vloer van de hal glanst als het water op de bodem van een put.
‘Nadia’, roep ik. ‘Nadia!’
Het geluid van de stofzuiger gaat van een alt naar een bas en valt stil. Nadia’s passen galmen door het huis; even later verschijnt ze onder aan de trap. Ze draagt een blauwe polo en een korte witte broek, de blote benen eronder zijn bruin en massief. Oost-Europeanen hebben hun bouw niet mee.
‘Mevrouw?’
‘Kom je me even helpen, Nadia? Ik krijg de kast niet open.’
Ik ga haar voor naar de slaapkamer en wijs naar de spiegeldeur. Nadia blijft in de deuropening staan, haar armen langs haar zij, en tuit haar lippen.
‘De spiegel…’, zegt ze.
‘Ja’, zeg ik.
Nu staan we er allebei voor, zij aan de ene kant van de barst en ik aan de andere. Nadia stopt haar handen in haar zakken en haalt ze er meteen weer uit. Ze doet een stap naar voren, duwt tegen het paneel.
‘Dat heb ik al geprobeerd’, zeg ik. ‘Dat werkt niet.’
Ze kijkt van de rail aan het plafond naar de geleider in de vloer en weer terug. Dan loopt ze de kamer uit. Een minuut later is ze er weer, met een grote schroevendraaier. Ze hurkt en steekt de punt onder het paneel. Haar billen zetten de stof van haar broek op spanning, waardoor de lijnen van haar slip te zien zijn. Terwijl ze met één hand tegen de spiegel duwt, wrikt ze met de schroevendraaier het paneel omhoog, dat vervaarlijk kraakt en tenslotte terugschiet op zijn plek. Met een zetje rolt de deur aan de kant en daar, op planken en in dozen, precies waar ze altijd staan, zijn mijn schoenen.
‘Goddank’, zeg ik.
Er zitten zweetplekken op de oksels van Nadia’s polo. Haar geur is zwaar, bijna mannelijk. Als ze opstaat is er opeens te weinig ruimte in de kamer.
‘Mijn broer’, zegt Nadia, ‘is timmerman.’
Nee toch. Snel kijk ik over haar schouder. ‘Is je broer hier?’
Ze schudt haar hoofd, knippert met haar ogen. ‘Ik begrijp niet wat u bedoelt, mevrouw.’
Ik wijs naar de schroevendraaier.
‘O’, zegt ze. ‘Nee, die is van u.’
Nadia legt de schroevendraaier in mijn hand. Hij is zwaarder dan ik had verwacht. Ze loopt naar het raam en opent de gordijnen. Honderden witte haartjes op haar wang kleuren goud in het zonlicht.
‘Dank je’, zeg ik. ‘Je bent een reddende engel.’
Ze geeft me een voorzichtige glimlach en kijkt naar de grond. Haar hoofd is groot, en het moet zwaar zijn om het de hele dag overeind te houden.
‘Bulgarije, was het toch’, zeg ik, ‘waar je vandaan komt?’
Waarom vraag ik dit? Wat doet dit meisje nog in mijn slaapkamer, zo dicht bij mijn bed? De lakens liggen op een hoop aan het voeteneind en een lange grijze haar slingert over mijn platgeslapen kussen; dat ernaast is bol, strak, smetteloos.
‘Mijn moeder komt uit Bulgarije’, zegt Nadia. ‘Ik ben hier geboren.’
‘O. Ik dacht…’
Ze knikt. ‘Dat denken veel mensen.’
‘Maar je bent er wel geweest?’
Mijn god. Ik sta te wauwelen tegen de Bulgaarse schoonmaakster van twintig, die niet eens Bulgaars is. En ik ga te laat komen. Nadia zegt: ‘Van de zomer ga ik voor het eerst mee. We logeren bij mijn tante…’
Hoe meer ze praat hoe meisjesachtiger het wordt. Dat is het: haar lichaam, de verhoudingen zijn die van een mollig kind. De grote borsten lijken opeens een bizarre toevoeging. Haar wangen kleuren, ze heeft gezien dat ik naar haar borsten keek.
‘Kun je de ramen opendoen en de luifels neerlaten’, vraag ik.
‘Ja, mevrouw.’
Ik leg de schroevendraaier op het kastje aan het voeteneind en trek de bovenste lade open; zoek een paar kousen uit. Terwijl ik de zijde over mijn kuiten rol stapt Nadia op haar doffe witte klompjes van raam naar raam. Ik ga voor de spiegel zitten, veeg het rood van mijn lippen en stift ze met de Chanel, de rouge 58, die bijna op is.
‘Beter’, besluit ik terwijl ik mijn sjaaltje omknoop. ‘Veel, veel beter.’
‘Mevrouw?’
‘O, ik had het niet tegen jou, Nadia.’
‘Dan ga ik nu verder met stofzuigen in de keuken?’
‘Nadia?’
Ze moet terugkomen van de overloop. ‘Ja, mevrouw?’
‘Welke schoenmaat heb jij?’
Weer die kinderlijke uitdrukking. Wie beschermde haar op school? Tijdens de gymles? ‘Achtendertig, mevrouw.’
Ik sta op en loop naar de kast. De bruine doos, linksachter. Julie Dressen. Als ik me, met de doos in mijn handen, omdraai gaapt ze me nog steeds aan.
‘Kom’, zeg ik. ‘Waar wacht je op?’
‘Mevrouw?’
‘Hup, doe die klompen eens uit.’ Ze gehoorzaamt, duidelijk zonder te begrijpen wat er aan de hand is. ‘Je sokken ook.’
Ik haal de deksel van de doos, vouw het papier opzij. Daar liggen ze, de schoenen waarvan ik alleen maar kon dromen toen ik twintig was. De schoenen waarvoor ik te oud ben: rode Dressens met een bandje. Nadia’s mond valt open.
‘Nou?’, zeg ik, en houd er een voor haar op. ‘Kom op dan. Ga eens zitten.’
Ik zet haar op het bed, de Dressens aan weerszijden van haar voeten.
‘Dat is niet mijn maat’, zegt ze.
‘Achtendertig, toch?’
‘Jawel, maar daar pas ik toch nooit in?’
Ik zet mijn handen in mijn zij. ‘Er is maar één manier om daar achter te komen.’
Nadia’s hoofd lijkt nog groter te worden, maar haar kuiten, die verrassend zacht en haarloos zijn, eindigen in dunne enkels en smalle voeten. De Dressens
passen als gegoten. Terwijl ik de bandjes dichtmaak rijdt buiten de taxi het grindpad op. Volgens de wekker is het elf uur.
‘Voor jou’, zeg ik. Zonder een antwoord af te wachten pak ik mijn zwarte pumps uit de kast. Met de schoenen in mijn handen laat ik haar achter in de slaapkamer, op mijn bed. Als ik vanaf de overloop omkijk zit ze daar nog steeds, naar haar voeten starend alsof ze ze voor het eerst ziet.
De jongen achter de balie groet me beleefd. Hij zoekt in de computer naar mijn afspraak en vraagt of ik in de wachtkamer plaats wil nemen.
‘Loopt de notaris uit’, vraag ik.
‘Er staat een espressomachine aan uw linkerhand. Voor cappuccino hoeft u alleen maar op de C te drukken.’
‘Dat vroeg ik niet, jongeman. Ik vroeg of de notaris uitloopt.’
Hij kijkt op het scherm en rommelt met een paar velletjes die op zijn bureau liggen. ‘Volgens mij niet, mevrouw.’
Met mijn polsen op de balie leun ik voorover, het hout is koel en glad. ‘Mijn afspraak is samen met meneer Lely. Weet u of hij er al is?’
Weer dat geschuif met die blaadjes. En een glimlach, gevolgd door een blik op de klok. ‘Nee, mevrouw. U bent de eerste.’
De twee comfortabel ogende leren banken zijn leeg, maar ik kies de enige nog vrije stoel aan de grote glazen tafel. Er zitten overwegend mannen in kostuum, en een jong stel dat hand in hand wacht tot ze aan de beurt zijn. Hij ziet eruit als iemand die zo wordt opgeroepen voor een wortelkanaalbehandeling, zij alsof ze niet geslapen heeft.
Huwelijkse voorwaarden.
Ik blader in een Elle Wonen en erger me aan de huizen die erin staan. Om de paar seconden kijk ik naar de deur. Het is half twaalf precies als Bert binnenkomt. Zonder om zich heen te kijken ploft hij neer op een van de banken. Hij pakt een tijdschrift uit het rek en slaat het open, maar kijkt uit het raam.
De blaadjes van de grote eik in de binnentuin bewegen in de wind, en hoewel de zon schijnt vallen er een paar druppels tegen de ruit. Bert legt zijn tijdschrift naast zich op de bank en staat op. Met zijn handen in zijn zakken loopt hij naar het raam. Die spijkerbroek is nieuw, en zijn polo ken ik ook niet. Berts haar is lang, tot over zijn kraag, wat me doet denken aan samen zeilen. Aan de Laser die hij had toen we nog studeerden.
‘Bert…’, zeg ik.
De man naast me kijkt op. Ik schud mijn hoofd. Nee, niet jij.
Bert blijft uit het raam staren, doof voor alles wat buiten zijn aandacht valt.
Dat had hij altijd al. Het nieuwe is dat ik daar ook toe hoor, tot de dingen die buiten zijn aandacht vallen.
Een blonde vrouw van een jaar of dertig komt de wachtkamer in. Ze draagt een donkerblauw mantelpakje en een witte blouse die tot helemaal bovenaan dichtgeknoopt is. Alleen een kandidaat zou zich zo notarisachtig kleden.
‘Mevrouw… Kessebeek en meneer Lely?’
Pas als ik opsta ziet hij me, maar het is alsof hij nog steeds naar de binnentuin kijkt: de zon in zijn ogen, de groene eikeblaadjes en de druppels op het raam.
‘Machteld’, zegt hij, en glimlacht als iemand die op het heetst van de dag zijn zonnebril af moet zetten. Nu pas valt me op dat zijn snor verdwenen is.
De kandidaat-notaris lijkt goddank ongevoelig voor het ongemak van anderen en geeft ons stralend een hand. De glazen in haar goudgemontuurde bril lijken nauwelijks te versterken, en ik vraag me af of ze hem draagt om ouder te lijken. Ze zegt haar naam, die ik meteen weer vergeet, en leidt ons haar kamer in. Aan onze kant van het bureau staan twee stoelen. Bert en ik gaan naast elkaar zitten.
Terwijl de kandidaat koffie voor Bert en thee voor mij haalt, staar ik naar een magnetische papercliphouder, waaruit een ladder van clips omhoog lijkt te komen. De bovenste clip eindigt in het niets. Opeens pakt Bert mijn hand.
‘Machteld?’
‘Ik wil niet dat je me aanraakt.’
‘Gaat het wel?’
Het witte schrijfblad van het bureau wordt in paarse, gele en rode vlakken verdeeld door het zonlicht, dat door een glas-in-loden bovenraam binnenvalt.
‘Laat me los’, zeg ik. ‘Het gaat.’
De kandidaat komt binnen en ik krijg mijn thee. Het is Betjeman & Barton, een klein wonder.
‘Nou’, zegt ze, en opent de blauwe hangmap die op haar bureau ligt. ‘Zo te zien is alles uitstekend voorbereid. Vandaag is het mijn taak om u de stukken voor te lezen en te zorgen dat u beiden begrijpt wat er staat…’
‘Sorry’, zegt Bert. Hij steekt zijn wijsvinger op. ‘Maar kunt u ons nog één moment geven?’
De wenkbrauwen van de kandidaat gaan omhoog. Ze schuift de bril naar haar voorhoofd en kijkt op haar horloge. ‘Het is wél zo dat er na u een andere afspraak staat…’
‘Dat begrijp ik’, zegt Bert, ‘maar mijn… Ik wil graag nog één minuutje met Machteld overleggen.’
De kandidaat staat op, glimlacht. ‘Natuurlijk krijgt u een minuut van me.’
Zo gauw ze weg is komt Bert overeind. Hij gaat achter me staan en legt een hand op mijn schouder, die ik er meteen onder vandaan trek.
‘Machteld…’
‘Wat valt er nog te overleggen?’, zeg ik. ‘We zijn toch hier om te tekenen?’
‘Luister nou… Het is voor jou toch ook beter als hier een einde aan komt? Als je door kan?’
Er kriebelt iets in mijn keel, in mijn borst. Ik adem diep in en ga verzitten, hopend dat het op zal houden. ‘Jij bent degene die door wilt.’
‘Dat weet ik’, zegt Bert. ‘En ik vind het kut.’
‘Nee, Bert. Dat vind je niet.’
De kriebel breidt zich uit. Mijn ogen prikken. Op tafel, naast de paperclipladder, staat een doos Kleenex. Ik pak de doos en trek er een tissue uit, en nog een en nog een en nog een.
‘Het spijt me’, zegt Bert, ‘dat het zo moest lopen.’
‘Het spijt jou tot aan de deur van dit kantoor. Tot je dat kind ophaalt bij de lunchroom op de hoek. Zit ze daar te wachten, met haar koffie verkeerd? Gaan jullie vanmiddag samen de stad in, om nóg zo’n belachelijke spijkerbroek voor je uit te zoeken?’
Bert loopt om me heen en gaat op het bureau zitten. Hij zucht, inspecteert zijn nagels. Ik gooi de doos naar zijn hoofd, maar hij vangt hem en zet hem terug naast de paperclips. Vroeger maakten we ruzie. We maakten ruzie en daarna moesten we altijd heel hard lachen. Ik weet niet wat het eerste verdween, maar ik denk de ruzie.
‘Zeg dan wat, man!’ schreeuw ik. ‘Dweil! Slappe, laffe kleine jongen.’
Hij wil me niet aankijken, volgt de geelgestikte naden van zijn spijkerbroek met de toppen van zijn wijsvingers. Zit hij nou te lachen?
‘Er valt niks te zeggen’, zegt hij. ‘Je hebt gelijk.’
‘Het spijt je tot aan de deur?’
Hij haalt zijn schouders op, kucht. Kijkt me aan en knikt. Zijn ogen glanzen en een van zijn mondhoeken trekt.
‘Is dat alles?’
Door zijn tanden: ‘Nee.’
‘Ze zit echt om de hoek te wachten?’
Berts hoofd wordt rood. ‘Hm-hm.’
‘Met een koffie verkeerd?’
Er loopt een traan over zijn wang. Dan is er een ingehouden grinnik. Zijn schouders schokken. ‘Godverdomme’, sist hij.
‘En die spijkerbroek?’
Er wordt geklopt. De deur gaat open en Bert gaat snel weer naast me zitten.
‘Het spijt me’, zegt de kandidaat, ‘maar er is niet veel tijd meer.’ Ze loopt naar haar stoel en gaat zitten, schuift ons allebei een exemplaar van de akte toe. ‘Ik begrijp dat dit heel moeilijk voor u is…’
Die grote ogen achter dat gouden montuur. Dat gladgestreken hoofd.
Ik elleboog Bert nog in zijn ribben, maar het is al te laat. Gierend klapt hij voorover en begint zich op zijn knieën te meppen. En ik wil het niet, ik wil het helemaal niet, maar dan hinnik ik op die vreselijke manier van me waardoor het allemaal alleen maar erger wordt en ik wil nog iets zeggen tegen de kandidaat maar ik krijg al geen lucht meer en dan kan ik alleen nog op en neer wippen in mijn stoel, met mijn handen wapperend voor mijn gezicht.
Terwijl haar echtscheiding van half twaalf huilend van het lachen tegenover haar zit, controleert de kandidaat of alle knoopjes van haar blouse nog dicht zijn. Ze kijkt op haar horloge, en tenslotte uit het raam.
Pas minuten later kom ik weer op adem. Bert pakt een tissue uit mijn hand en snuit zijn neus. Tussen de ramen, op een notenhouten dressoir, staat een antieken klok: het is tien voor twaalf. Ik snuit mijn neus en maak een bal van de rest van de tissues; leg hem op het bureau, naast mijn exemplaar van de akte.
‘Sorry’, zeg ik. ‘We zijn er klaar voor.’
‘Weet je het zeker’, vraagt Bert.
‘Ja’, zeg ik. ‘Heel zeker.’
De grote houten deur valt achter ons in het slot. Samen dalen we de treetjes af en daar, op de stoep, staan we dan. Er is geen wolkje aan de lucht. Een lichte nevel stijgt op van de stoeptegels. Bert klapt de paraplu die hij net heeft opgestoken weer dicht.
‘Nou…’, zegt hij.
Ik kijk op naar zijn grote, vriendelijke gezicht. Als vanzelf, omdat mijn vingers niet beter weten, gaat mijn hand naar zijn wang. Ik leun naar voren en geef hem een kus op zijn mond, die hij een beetje aarzelend beantwoordt. Mijn neus begint te kriebelen en ik pers mijn lippen nog op elkaar, maar daar komen de tranen alweer.
‘Wil je misschien nog wat drinken’, vraagt Bert, en schrikt er zelf van.
‘Ja’, zeg ik. ‘Lijkt me gezellig.’
Het duurt een paar seconden voor hij me doorheeft. Zijn hoofd wordt rood.
‘Sukkel’, zeg ik.
Hij kijkt om, in de richting van de lunchroom. Dan weer naar mij. ‘Zal ik met je op de taxi wachten?’
‘Ga maar’, zeg ik. ‘Dag, Bert.’
‘Machteld, luister…’
Maar ik luister niet meer. Het is genoeg geweest. Ik wil lopen. Over de markt, door het park en langs de Vondellaan. Tussen die mooie hoge bomen door.
Misschien loop ik naar het station en neem ik de eerste trein naar Parijs. Of ga ik bij Renée en Michel langs, in de Loire. Misschien ga ik naar de Thorbeckestraat en neem ik een taartje en een thee bij café Belem. Of een aardbeienijsje bij Mezzini.
Nee. Ik weet het.
Ik ga naar Palazzina. Schoenen, ga ik kopen. Rode Dressens met een bandje.