Sander Kollaard
Het spoor van de haas
‘s Avonds, op weg van de badkamer naar bed, keek ik vaak nog even naar buiten, door het grote raam boven dat zicht gaf op de schuin naar de weg aflopende voortuin. Door het licht van de straatlampen bij de weg was de tuin grotendeels te zien: de oprit, de tot stuifduinen opgejaagde sneeuw, het silhouet van de esdoorns. Ik keek ernaar met een huivering waarin genoegen school – warm en beschut wist ik mij onbereikbaar voor de ijzige kou.
In het diepst van de winter, de laatste weken van januari, toen het keer op keer sneeuwde en de temperatuur kelderde tot beneden de min twintig, zag ik geregeld een haas. Hij of zij was niet groot, jong nog, en kwam vanuit de achtertuin, tussen het huis en de garage door, naar de oprit, waardoor de op beweging reagerende buitenlamp van de garage aanging. Het dier bleef doorgaans even op de oprit zitten, maar holde dan verder, in korte sprints, de helling af naar de weg die hij meteen overstak. Aan de overkant hield het dier stil, nooit langer dan een paar tellen maar voldoende om een aarzeling te vermoeden, om vervolgens te verdwijnen in de duisternis achter het licht van de straatlampen, een diepe, ondoordringbare duisternis, waar ik kilometers veld wist, helemaal tot aan het bos bij Kila, waarvan de kerktoren overdag nog net te zien was.
Ik dacht vaak aan het dier. Ik vroeg me af of het vaste routes volgde, zoals de regelmaat waarmee het verscheen liet vermoeden. Was het een mannetje of een vrouwtje? Wat at het? En vooral: waar school het voor de bittere kou?
Ik begon op de komst van de haas te rekenen. Soms wachtte ik bij het raam, al was er niets te zien, en het gebeurde inderdaad enkele keren dat de haas na enige tijd toch verscheen. In gedachten sprak ik het soms toe. Zo, ben je daar weer?… Heb je het niet koud?… Waar ga je toch naar toe?… Op avonden dat ik de haas niet zag voelde ik een zekere onrust, iets ongemakkelijks waarmee ik me geen raad wist.
Het werd februari. Op een woensdagmiddag maakte ik na de lunch een wandeling. Het was ijskoud, de wind voerde zo nu en dan wat sneeuw mee. Hoewel ik van dit rauwe weer genoot, voelde ik ook het gevaar dat er in school, dat genadeloze ervan, en zag ik uit naar de veilige warmte van het huis. Bij terugkomst stuitte ik op de sporen van de haas, een kluitje afdrukken in de berm waar de haas altijd even wachtte. De sporen vervolgden in het veld, in de richting van Kila. Wat moest het dier toch in die onbarmhartige vlakte? Ik aarzelde even, net zoals de haas dat altijd leek te doen, maar stapte toen beslist het veld in om het spoor een eindje te volgen, in de hoop een schuilplaats te vinden: het zou me geruststellen te weten dat er een plek was waar het dier terecht kon, misschien de luwte van een helling, tussen de wortels van een esdoorn, of een met droog gras bekleed hol diep in de sneeuw, beschut tegen de wind.
Door de sneeuw vorderde ik moeizaam. Zo nu en dan stond ik stil. Voor mij strekte zich de witte vlakte, begrensd door de donkere rand van het bos bij Kila, nog altijd ver weg. Bij reliëf in het veld werd de sneeuw tot verstuivingen opgejaagd, als kleine duinen. Boven de vlakte hing een donkere lucht waarin het metaalblauw van een sneeuwbui zichtbaar was.
Het spoor kronkelde. Soms liep het in een lus. Ik liep een kwartier zonder een schuilplaats te vinden. Ik begreep dat er slechts een kleine kans was dat ik een schuilplaats zou vinden, maar toch kon ik niet besluiten om terug te gaan.
Het begon heviger te sneeuwen. Ik versnelde in het besef dat het spoor door de sneeuw zou worden uitgewist, maar veel harder schoot ik niet op. Binnen enkele minuten verdichtte de sneeuw tot een jacht die me dwong mijn ogen tot spleetjes te knijpen. De bosrand bij Kila verdween in de schemer van de jagende neerslag. Toen ik omkeek waren ook de weg en het huis uit zicht verdwenen.
Ik begon te zweten. Een paar keer zakte ik dieper weg waardoor ik mijn evenwicht verloor en viel. De ijskoude lucht die ik hijgend inademde schrijnde in mijn borst.
Het spoor werd vager. Ik liep nog een tijdje door maar gaf toen op en knielde bij het spoor neer. Voor het eerst bekeek ik het met aandacht: voorop de afdrukken van de achterpoten, naast elkaar en wijkend als de voeten van een ballerina; meteen daarachter de afdrukken van de kleinere voorpoten, min of meer in elkaars verlengde. Het spoor was een kunststukje en verried de pas: een danser was het, mijn haas, of een danseres. Was het dier in de buurt? Ik keek om mij heen maar de jagende sneeuw was nu zo dicht dat ik niet verder dan vijf, zes meter kon zien.
Het spoor werd voor mijn ogen gewist. Ik moest terug. Om tijd te winnen probeerde ik een rechte lijn te volgen door de wind, die ik op de heenweg min of meer
in het gezicht had gehad, zoveel mogelijk in de rug te houden, al was dat lastig omdat hij soms van alle kanten leek te komen. Voorzover ik om me heen kon zien was er een ongeschonden wit dek waar een dun laagje sneeuw als stuifzand door de wind overheen werd geblazen, in merkwaardige, kronkelende patronen.
Toen ik na een half uur nog altijd niet bij de weg was, begreep ik dat ik de verkeerde kant op was gelopen. Mijn eigen sporen had ik nergens meer gezien. Ik knielde neer en tastte in mijn jaszak naar mijn mobieltje.
‘Hoi, met mij…’
‘Hoi… Waar ben je, wat is dat voor geluid?’
‘De wind… Ik ben verdwaald, ergens in de velden voor het huis…’
‘Wat?’
‘Verdwaald… Ik heb het spoor van de haas gevolgd maar toen begon het te sneeuwen en nu sneeuwt het nog steeds en ik zie niets en heb geen idee waar ik ben en het is stervenskoud…’
‘Oj då… En nu?’
‘Daarom bel ik je. Ik weet niet wat ik moet doen… Moet ik me ingraven in de sneeuw of zo? Of moet ik juist blijven lopen?’
‘Geen idee…’
‘Maar jij bent toch Zweeds?’
‘Ik ben ruim twaalf jaar weggeweest, weet ik veel…’
‘Misschien moet ik de politie bellen?’
‘Ja, misschien… Maar wat kan de politie doen? Een zoektocht organiseren?…’
‘God kolere… Hollander doodgevroren in sneeuwstorm… Ik zie de koppen al…’
‘Wacht, ik kijk even naar de weersverwachting…’
‘Ja, doe dat… Zonnig, temperaturen van rond de vijftien graden, nauwelijks wind, kortom, een heerlijke lentedag…’
‘Hier… Op de site van SMHI hebben ze zo’n neerslagradar. Zo te zien blijft het niet lang sneeuwen. Ik denk dat je het beste kunt blijven lopen, zodat je warm blijft, en als het opklaart zie je vanzelf waar je bent… Je kunt onmogelijk echt verdwalen want er zijn aan alle kanten wegen…’
‘En het bos van Kila…’
‘Ja, maar dan ben je dus in Kila.’
‘Blijven lopen dus?…’
‘Ja, dat denk ik, dan komt het wel goed…’
‘Godverdomme… Ik ging alleen maar even een wandelingetje maken… Altijd die omwegen…’
‘Dan kom je nog eens ergens… Bel maar als je weer thuis bent…’
‘Of als ik doodvries… Vaarwel…’
‘Vaarwel schat…’
Ik stond op en begon weer te lopen. Opnieuw hield ik de wind zoveel mogelijk in de rug, nu om aan de ergste kou te ontkomen. Tot twee keer toe dacht ik de haas te zien, maar de eerste keer was het een paaltje dat boven de sneeuw uitstak en de tweede keer een bosje riet. Toen de sneeuwbui na een klein uur luwde en het zicht opklaarde, bleek ik niet meer dan enkele honderden meters van de weg te zijn.
Ik heb de haas nooit meer gezien. Elin veronderstelde dat het dier was gepakt door een vos of misschien een grote uil. Hoewel iets dergelijks in de rede lag, hoopte ik dat ze zich vergiste. Nog weken bleef ik naar het dier uitkijken, vaak wel een uur lang, verkleumend in de handdoek waarin ik me na het douchen had gewikkeld. Hoewel ik de onzinnigheid ervan begreep kon ik mij niet losmaken van de gedachte dat ik iets te maken had met de plotselinge verdwijning van het dier, dat het mijn schuld was, omdat ik er niet in was geslaagd het spoor tot aan het einde te volgen.
De kou hield lang aan, tot in maart. Toen zette de dooi in. De sneeuw smolt stukje bij beetje weg. De kinderen hielpen een beetje door met schoppen de ijskorsten op de oprit weg te hakken. Halverwege de maand zagen we het eerste klein hoefblad, in de berm van de weg voor het huis, ongeveer op de plek waar de haas al die weken een paar tellen had geaarzeld voordat het in het veld verdween. Terwijl ik naar de kinderen keek die opgewonden rond de gele bloemen knielden, eindelijk weer eens zonder mutsen en wanten, vond ik een zekere troost in de gedachte dat de warmte van de hazenpoten, hoe miniem ook, deze bloemen een kleine voorsprong had gegeven, en dat ze daarom als eerste waren verschenen.