Geerten Meijsing
Eerste rit
Ter begrafenis van mijn onlosmakelijke zuster was mij door de familie een spreekverbod opgelegd, als ik al iets had kunnen zeggen aangezien ik de dag van haar dood mijn spraakvermogen tijdelijk was kwijtgeraakt, vermoedelijk ten gevolge van een lichte hersenbloeding.
Mijn moeder zaliger heeft mij bij leven vaak verteld hoe Doeschka, die bijna vier jaar was toen ik werd geboren, na mijn Eintritt ins Leben een jaar lang geweigerd heeft te spreken. Het zou een geval voor de kinderpsychiater zijn geweest, maar daar deden mijn ouders niet aan: ‘Je wordt niet gek als je het zelf niet wilt,’ placht mijn vader te zeggen; of ook wel: ‘Als je ziek bent, gaat het vanzelf over, of je gaat eraan dood.’
Daar waren andere sprekers genoeg, zes of zeven in totaal, enkelen van wie je je kunt afvragen waarom ze überhaupt het woord namen. Tussendoor muziekjes, machinaal dus niet live, terwijl ik nog dacht bij het Chanson russe van Stravinsky, ooit door mijn zuster aan mij cadeau gedaan op een langspeelplaat van Vera Beths, die dit uit de opera Mavra voor viool & piano getransponeerde duet acht of tien keer achtereen speelt maar telkens met een andere sourdine, dat mijn andere zuster en ik dit lied heel goed live ten gehore hadden kunnen brengen, want het behoorde tot ons repertoire. Geen tijd om te oefenen, misschien, want ik was de avond tevoren pas ingevlogen, bijkans sprakeloos zoals gezegd. Wel hield mijn kleine zusje, die al tientallen jaren geen blokpiano meer heeft aangeraakt, de beste toespraak – en dat terwijl die twee, mijn zusjes dus, nooit zo veel met elkaar op hadden, had ik tot aan hun definitieve scheiding gedacht.
Van de laatste spreker, Chris van der Heijden, wist ik evenmin dat hij een band met mijn beroemde zuster had: hij beperkte zich, wellicht gedwongen omdat de tijd die ons wordt toegemeten voor begrafenissen, kaal of kerkelijk, met de chronometer naast het kasboek bijgehouden wordt – ‘er zijn nog zoveel wachtenden
na u’ – tot het voorlezen van de aanzet voor een verhalenbundel die mijn te vroeg gestorven zuster kennelijk met vakantie in zijn buitenlandse bijwoning was begonnen onder de toepasselijke titel Het kauwgumkind.
Die titel is afkomstig, zeg ik er maar bij voor de jongere lezertjes, van een gedicht van wijlen mevrouw Schmidt (Annie M.G.), wier aartslelijke grafmonument dezelfde begraafplaats Zorgvlied, eertijds een laatste rustplaats voor zigeuners en circusdirecteuren, op heden voor ‘beroemde Amsterdammers’ zoals de vroegere eigenaar van het transgressieve danslokaal it, in mijn ogen ontsiert.
Geheel afzijdig van de Nederlandse literatuur levend, was ik er allerminst van op de hoogte dat uitgeverij Querido de nimmer geschreven verhalenbundel van mijn zuster reeds enkele malen, onder genoemde titel, op de aanbieding had geplaatst, enigszins voorbarig zoals we nu helaas moeten constateren. Wel trof mij die titel als toepasselijk, want ook ik heb over Doeschka altijd gedacht als ‘het kauwgumkind’. De gedichten van mevrouw Schmidt (Annie M.G.) waren niet de enige die we uit het hoofd konden opzeggen.
Hier is geboden de belangrijkste daad van contramine te noemen uit de middelbare schooltijd van mijn zuster: wanneer je in die tijd uit de klas werd gezet, wegens brutaliteit of ander intolerabel gedrag, diende je je bij de conrector te melden, en de vaakst toegepaste straf bestond eruit, pedagogisch gezien heel juist, een gedicht uit het hoofd te leren, zoals de merkwaardige uitdrukking luidt, waarna je weer tot het bijzonder onderricht werd toegelaten als je dat gedicht in de klas had voorgedragen. Welnu, mijn zuster, die wel en niet van de straat was, had het bij kenners van de Vijftigers befaamde gedicht van Jan Hanlo genomen: ‘De mus’, bestaande uit welgeteld negentien keer het woord ‘tjielp’. Ze had een goede voordracht destijds, mijn zuster, maar men begrijpt dat haar keuze door de betreffende leraar niet in dank werd afgenomen.
Ik herinner mij de slaapkamer van de meisjes in ons hoekhuis tegenover de molen van de Schoterveense Polder, waar wij het belangrijkste gedeelte van onze jeugd hebben gewoond. Buiten het raam van die balkonkamer stond een straatlantaarn, die in mijn wellicht geromantiseerde herinnering nog door een man met een ladder werd ontstoken, een gaslantaarn kortom, bij het licht waarvan je ‘s nachts heel goed een boek kon lezen. Vanuit dat raam, zo kan ik mij herinneren, hebben wij kinderen vaak half opgewonden half angstig een kolonne legervoertuigen waargenomen en gadegeslagen, al of niet in nato-verband, geparkeerd in een straatje overigens van automobielen vrij, afgezien van de Ford Zephyr van de achterbuurman, de Amerikaanse Willys van een zakenman verderop, en de Traction Avant, later Renault Frégate, van de andere buurman. De auto’s van ons vader, eerst een knalrode Skoda cabriolet Tudor, daarna een Fiat 1400b, en vervol-
geparkeerd in de door mijn vader samen met een vriend getimmerde garage achter in de tuin. Want zijn leven lang ging hij op de fiets naar zijn werk. ‘Harder poetsen!’ maande ons vader aan, hoed op, zonder zelf een hand uit te steken.
Die legervoertuigen in onze straat, niet veraf van de Ripperda Kazerne, het grootste gebouw door mij met ontzag waargenomen in mijn jongensjaren, werden door ons kinderen geidentificeerd met de Amerikaanse bevrijders, over wie mijn moeder placht te spreken uit de tijd dat Eindhoven werd ingenomen, gebombardeerd, weer terugveroverd door de Duitsers, om uiteindelijk, eind 1944, definitief te vallen in geallieerde handen. In die kolonnes legervoertuigen zaten Amerikaanse negers aan het stuur, van wie je in het donker slechts de witte tanden en het oogwit had kunnen zien – wij hoorden haar verhalen aan met eenzelfde huivering die zij destijds, amper gehuwd, ervaren had. Mijn vader werd gezocht tijdens de oorlog; mijn moeder had als half-Duitse te kampen met een gedeelde loyaliteit.
Hoe dat ook zij: voor ons hadden de Amerikaanse bevrijders drie belangrijke vernieuwingen meegebracht. Honkbal (de Harlem Nichols behoorden in de zestiger jaren tot de topclubs van Europa), jazzmuziek, en kauwgum, van het merk Bazooka Joe. (Amerikaanse auto’s hebben in het naoorlogse Europa nauwelijks een rol gespeeld, behalve in Zwitserland en in de autokeuzes van mijn onvergetelijke broer.)
De kinderen van ons gezin werden verstandig, streng of ouderwets, opgevoed, hoe je het noemen wil. En daar hoorde bij: geen snoep, nooit, en zeker geen kauwgum. Eén keer ‘s jaars een ijsje tussen twee wafels, en één keer per jaar één kauwgum, geen Bazooka, per kind, de derde dag van de vakantiereis wanneer we de Alpen overstaken, tegen de oorpijn vanwege het hoogteverschil. Mijn zuster heeft van die ene kauwgum, die ze overigens wekenlang wist te bewaren, weinig plezier gehad, omdat ze in de haarspeldbochten en langs de afgronden van de Lukmanier en de Kleine Sint-Bernard, kotsend uit het portierraam hing van de angst.
In die tijd van onze jeugd was in het Kleverpark te Haarlem, een wijk die gro-
tendeels de Schoterveense Polder ingekapseld had, één Soda Jerk naar Amerikaans model geopend, ‘de IJsbreker’ genaamd, achter de protestantse Noorderkerk, in de Judith Leysterstraat als ik mij wel herinner, waar ze Bazooka Joekauwgums verkochten. Geen sprake van dat wij daar mochten komen, en bovendien: wat hadden we daar moeten doen? Zakgeld was nog iets van de toekomst. Mijn dooie zuster wilde niet onderdoen in moderniteit met haar rivaliserende vriendinnen: bb-ruitjesblouses werden door mijn moeder genaaid; petticoats door de in naaien (ook van mijn vader) bekwamere vriendin mijner moeder. En de kauwgum? Wel, die plukte ze van de straat, wanneer ze er een verdroogd, platgetrapt uitwerpsel van tegenkwam. (‘t Is gek om te zeggen maar wel waar: ons kinderen uit die tijd bewogen zich de lange looptocht naar en uit school met de ogen op de stoeptegels en straatputten gericht – wellicht indachtig het schrikwekkend voorbeeld uit Der Struwwelpeter, dat mijn moeder ons vaak voorgelezen had, over het jongetje dat op weg naar school keek naar de vogels in de lucht, en uiteindelijk belandde in het water van de sloot; het laatste plaatje liet alleen nog zijn drijvende schooltasje zien, terwijl de drager reeds verzopen was.)
Mijn oudere zuster bestond het die platgetrapte kauwgums van de stoep te wrikken en in haar mond te steken om ze weerom zacht te krijgen, waarna wij van haar gulle gaven mochten meegenieten. Vandaar: wanneer ik aan mijn zuster denk, is het in eerste associatie aan ‘het kauwgumkind’. Een kauwgum gold onder ons pas als genietbaar, wanneer er alle smaak was uitgekauwd: één kauwgum ging gerust twee weken mee, mits je die goed verborgen houden kon; voor etenstijd werden ze uit de mond gesmokkeld en onder de tafelrand geplakt.
Het kost mij nu, gevorderd van leeftijd als ik ben, enige tijd en ruimte om ter zake te komen, al denk ik voorlopig niet uitgesproken te raken over mijn zuster en onze ingewikkelde band. Welnu, het fragment van, of de aanzet tot het verhaal dat Chris van der Heijden op zes februari jongstleden voordroeg, onder de titel van ‘Het kauwgumkind’, ging over, hoe kan het anders, mijn zuster en mijn moeder, die vanaf het balkon van reeds genoemde meisjeskamer de verhuiswagen afwachtten, we schrijven 1951 of 1952, die vanuit Eindhoven bij onze nieuwe woning in Haarlem moest arriveren. En mijn verscheiden zuster heeft beschreven in dat fragment hoe haar kleine en onwelkome, doch innig door haar geliefde broertje van amper twee jaar net zo veel tantrums (dat woord leerden wij later uit Winnie the Pooh) had gemaakt tot hij mocht meerijden, als enige van het gezin, met de verhuizers in de verhuiswagen, tussen bestuurder en bijrijder – gordels bestonden godzijdank nog niet destijds, tenzij om de zijden kousen van de vrouwen op te houden, een ingewikkelde maar ook opwindende constructie.
Mijn zuster kon liegen als de beste, of ze zoog alles uit haar duim, hoe je het
stellen wilt. Dat zag je aan haar ogen. Ook ik heb dat gezien, als kleine jongen reeds: mijn grote zuster zei iets, maar ik zag haar ogen liegen. Zelf was ik heilig: ik dronk stiekem van het wijwater, droeg op zolder stille missen op, bediende voor dag & dauw mijn Heeroom in onze parochiekerk bij zijn dagelijks verplichte vlugmisjes wanneer hij op de oude Norton van mijn vader ter bezoek kwam vanuit Palestina, zong in het knapenkoor, wilde aartspaap, bisschop of paus worden, nee, liegen kon ik niet. Mijn zuster echter loog om niks, ook als het niet nodig was. Maar tegelijkertijd, en achteraf bezien, had zij een precies geheugen voor de kleinste details van het verleden, hoe langer geleden des te scherper (want in haar laatste jaren was het heden helaas in een waas van beneveling gehuld), door haar wahrhaft weergegeven in haar schrijfsels – een precisie van herinnering waar ik jaloers op ben en die ik, misschien als enige, herken en terug kan voeren tot de bron, hetgeen mij bij het lezen van haar boeken altijd schokjes van ons voorbij geluk heeft bezorgd. Mijn stoute zuster en ik konden het namelijk goed met elkaar vinden, zo was dat namelijk, zegt de oude man die ik geworden ben, die zijn roeping lang geleden heeft afgelegd en helaas nooit tot het hoogste ambt op aarde is beroepen. Het moet niet zijn: zoete meisjes & stoute jongens, heb ik later van Guépin geleerd; met meer recht kan men spreken van stoute meisjes & brave jongens. Daar heb ik mijn leven lang van genoten, derhalve ook van mijn zuster die nooit braaf of zoet is geweest. Dat moet hier vermeld worden, in weerwil van de communis opinio die ons als aartsvijanden blijft beschouwen, vanwege een vermeende jalousie de métier.
Op de leeftijd van vijf jaar heb ik geworsteld met Zuster Edeltruda, in herhaalde pogingen te ontsnappen aan de Montessori-Kleuterschool Het Heilig Hart. De eerste schoolgang betekende voor mij niets minder dan het verliezen van les paradis verts van mijn gouden kindertijd: onze langwerpige tuin achter het kleine hoekhuis tegenover de molen, de vijver met de eenden onder de treurwilg, het aflopende grasveld in de vorm van een halve cirkel met de bosjes en de hoge populieren, speelgrond van onze avonturen samen.
In datzelfde jaar 1955 was het onze Fiat 1400b die mij, voor eens en altijd, de toekomstige paradijzen van het land over de Alpen ontsloot: das Land wo die Zitronen blühen, dahin, dahin! Die eerste auto’s en de nog primitieve wegen zorgden voor tal van problemen, zodat wij als kinderen sterk betrokken waren bij de opgevoerde snelheden (mijn vader tegen mijn angstige moeder: ‘Hoe wil je nou dat ik langzamer bergaf ga in zijn vier?’), het opgeruimde en soms opvliegende karakter van mijn vader (altijd een slecht teken wanneer hij met zijn zakdoek de transpiratie uit zijn nek en van het stuur begon te vegen), en de volgende panne die ons allemaal te wachten stond. De grote ronde, roodgeverfde telefoonboxen
langs de weg met s.o.s. erop, de waarschuwingsborden caduta massi en de gebodsborden voor de haarspeldbochten om te toeteren, verhoogden het spannende gevoel van gevaar, evenals de dubbele claxons van de Post-Pullmans, die in Zwitserland altijd voorrang hadden, plus de eeuwige verwarring over de vraag of opgaand of nu juist afgaand verkeer voorrang had. Wat mijn vader betrof: die heeft zijn hele leven gemeend dat hij zelf altijd voorrang had, en hij kon zich geweldig druk maken over de idiote Franse verkeersborden met: Vous n’avez pas la priorité. ‘Dat maak ik zelf wel uit,’ zei hij dan, die zelf ambtenaar was; ‘aan ambtelijke taal heb ik geen boodschap.’
Kortom wij leefden intens mee met de perikelen van onze auto’s: na de Fiats een zwarte, zware bmw, een geile, lichtblauwe Lancia Flavia waarin ik heb leren rijden (de eerste Italiaanse auto met voorwielaandrijving), en daarna de klassieke Peugeot 404. De laatste auto van mijn vader waarmee ik met hem naar het zuiden ben gereden was een racegroene Triumph 2500TC. Gloednieuw, want er waren betere tijden aangebroken sinds Toxopeus de ambtenarensalarissen had bijgesteld. We kwamen niet verder dan de Brug bij Bommel, waarop het machtige machien voorgoed tot stilstand kwam met een verbrande motor; kennelijk had de dealer vergeten, bij het noodzakelijke verversen van de tijdelijke fabrieksolie, de sluitschroef onder het carter dicht te draaien. Daarna was mijn vader elke belangstelling voor interessante mobielen verloren.
Voor mij was die net begonnen, met de tweedehands ds (‘van eerste eigenaar’, zou men er nu in advertenties bij zetten), die ik van een vroege bewonderaar ten geschenke had gekregen. Dit keer zal ik mij inhouden en u een uitleg besparen van mijn nimmer verflauwde voorliefde voor de grote Citroëns uit die tijd: de ds, de sm en de cx, al zou ik niet weten wat ik zonder moest.
Mijn zuster heeft overigens als enige van ons een vrijwel autoloos leven gesleten; zij wilde naar Amsterdam en is daar gebleven. Dat was haar wereld, het centrum van alles. En daarin verschillen wij het meest: nooit heeft zij mijn immer toenemende afkeer van de grachtengordel begrepen. Niet alleen zou ik absoluut verruilen waar ik ben getogen voor een andere zee, nieuwe verschieten en meer vertrouwde taalgebieden, voor mij begon de wereld pas buiten de benauwende landsgrenzen, zo heb ik geweten vanaf die eerste tocht over de Alpen: in de Grote Landen is geschreven wat mij beter bevalt en daar is op heden het verleden nog aanwezig dat mij vanaf de schoolbanken heeft aangetrokken.
Misschien heb ik in mijn hart ons ouderlijk huis nooit voorgoed kunnen verlaten, had de noodzaak daarvan überhaupt door mijn hoofd gespeeld, terwijl mijn zuster levenslang, op een afstand van twintig kilometers, is blijven worstelen om onder mijn moeders rokken vandaan te komen. De avontuurlijkste van ons bei-
den heeft het minst avontuurlijke leven geleid. En dat geldt, om mijn gevoel van verraad door de onverbiddelijke breuk van haar ontijdige dood nog groter te maken, mutatis mutandis, ook voor de wijze waarop wij de taal naar onze hand en gevoelens probeerden te zetten.
Maar wel ben ik die wereld van mijn verbeelding en mijn geluk blijven bereizen en tracht ik nog steeds haar mij eigen te maken. Ontegenzeggelijk hebben mijn auto’s een dergelijk zwerversbestaan vergemakkelijkt – er moesten altijd veel boeken mee, de muziekinstrumenten ook, en een schemerlamp om overal goed bij te lezen en werken. Zodat – en dit is mijn punt – alle momenten van mijn bestaan zijn verbonden met wegen, vertrekken en arriveren, nergens echt thuis, liefst overal, met een liefje in elke haven. Eerlijk gezegd kan ik het best gedijen waar niemand mij kent, en waar ik geen vakbroeders of landelijke kunstluizen tegen kan komen. Nog sterker gezegd: al mijn gedachten en geluksmomenten zitten geklonken aan de details van nieuwe landschappen en andere weersomstandigheden, en ik voel mij slechts kalm en veilig aan het stuur van mijn auto, schild voor mijn ego en bergplaats voor mijn schamele bezittingen. Vanuit die optiek is de hydraulisch verende auto een metoniem voor mijn bestaan. Mijn auto’s zijn de zeilschepen van vroeger, waarop ik als jongetje reeds weg wilde varen uit Haarlem, de wind in mijn haren en ogen (het linker portierraam half geopend), en de turende blik begerig naar voren, waarin het oude steeds nieuw wordt, de zekerheid ingeruild voor het ongewisse, altijd op weg naar een toekomst doorheen lagen van verdwenen culturen, de memoires waaraan ik herken uit de boeken welke niet in het Nederlands zijn gesteld, een geaccidenteerd terrein kortom in ruil voor de vlakte, want nooit heb ik mij vast willen leggen op een plaats of een enkele taal in de polder.
Dit leven ben ik mijn auto’s verschuldigd.
Niet dat ik de schat aan de eerste herinneringen heb achtergelaten, dat nooit; in mijn hart draag ik ze mee als les amies d’antan. In dat naar het soms lijkt afgelegde verleden (‘Anders kom je nooit een stap verder!’ zou de door ons gedeelde psychiater, die veel tweedracht gezaaid heeft, gezegd kunnen hebben) was mijn zuster veel beter, immer slijpend aan de diamanten onzer gemeenschappelijke jeugd, die voor haar gigantische en veelbeduidende proporties had aangenomen. Zij bleef altijd verliefd op haar broertje en kon tegelijk nooit vergeven zijn inbreuk op haar bestaan.
Voor eeuwig dan maar het kleinere broertje, heb ik helaas nooit zelf een Bazooka Joe weten te vinden, laat staan ooit zo’n vervloekte kauwgum van mijn schoenzool gepeuterd om in mijn mond te steken, maar nog postuum heeft mijn zuster het veelzeggend embleem van de vergeten, maar plotseling weer haar-
scherp voor ogen gestelde, absoluut eerste herinnering uit mijn leven aan mij terug geschonken, zeg maar in plaats van die kauwgum, in de op Zorgvlied door Chris van der Heijden voorgedragen aanzet tot Het kauwgumkind: het angstige en tegelijk gelukzalige moment dat ik, anderhalf jaar oud, omhoog werd getild naar de knalrode cabine van een trillend gevaarte met lopende motor, onze verhuiswagen, mijn eerste auto.