Joris van Casteren
Het glas van Casanova
In de namiddag van dinsdag 29 april 2008 reed ik met de auto naar Hoek van Holland. Naast me zat mijn dochter, die anderhalve week later vier zou worden. Achterin lag mijn fiets, een fietskar, een sporttas met kleding, slaapzakken en een tentje.
Ik tankte bij een benzinepomp langs de A4 en kocht een blikje cola. In de auto schudde ik het blikje. Toen ik het opende spoot de cola door de auto. ‘Je moet niet schudden met cola,’ zei mijn dochter. ‘Ik heb geen idee waarom ik dat deed,’ zei ik.
In Hoek van Holland zette ik met plakkerige handen mijn fiets in elkaar. Met mijn dochter in het zitje en onze bagage, de slaapzakken en het tentje in de kar, fietste ik tussen auto’s, bussen en vrachtwagens de veerboot op.
We aten mosselen, garnalen en zalm in het restaurant toen de boot begon te varen. Naast ons dineerden twee Britten. ‘I admire your courage,’ zei een van hen toen ik vertelde wat het doel van mijn onderneming was.
W.G. Sebald maakte in augustus 1992 een wandeling langs de kust van het graafschap Suffolk. Hij passeerde vergeten badplaatsen waar depressieve mensen in krottige huisjes woonden. De wandeling zou centraal komen te staan in De ringen van Saturnus (1995), een mengvorm van autobiografie, reportage en geschiedschrijving, dat op mij – ook vanwege de curieuze, mijmerende manier van schrijven, waarbij volstrekt op zichzelf staande verhaallijnen harmonieus vervlochten raken – een verpletterende indruk maakte.
In het eerste deel van De ringen van Saturnus schrijft Sebald over de door hem bewonderde zeventiende-eeuwse Britse arts en schrijver Thomas Browne. Diens werk typeert hij als volgt: ‘Het is alsof je tegelijk door een omgekeerde verrekijker en door een microscoop kijkt.’ Daarmee levert Sebald tevens een volmaakte omschrijving van zijn eigen werk.
Volledig doordringen in Sebalds proza was mij nooit gelukt. Het lijkt totaal met zichzelf verknoopt te zijn, waardoor het slechts binnen het boek kan be-
staan. In gewone taal in de gewone wereld valt nauwelijks uit te leggen wat er tussen de kaften precies gebeurt. Door locaties uit De ringen van Saturnus in het echt te gaan bekijken hoopte ik Sebalds universum nader in kaart te brengen.
Daarnaast was er nog een persoonlijk motief. De verlammende angsten waar Sebald, die in 2001 omkwam bij een auto-ongeluk, vaak over schreef, kwamen mij akelig bekend voor. Bij die angsten, geactiveerd door ogenschijnlijk onbeduidende voorvallen, ontstaat de vrees om voorgoed het verstand te verliezen, om langzaam weg te zinken in een staat van totale paranoia.
In De ringen van Saturnus haalt Sebald Giacomo Casanova aan, die schreef dat een mens slechts zelden krankzinnig wordt, maar dat het meestal niet veel scheelt. ‘Er is slechts een geringe verschuiving nodig en niets is meer wat het was.’ Casanova vergelijkt het met een glas dat niet breekt als het niet gebroken wordt. ‘Maar hoe gemakkelijk gaat het kapot. Een verkeerde beweging is genoeg.’
Af en toe brak bij mij dat glas ook, angst voor de angst was vrijwel permanent aanwezig. Sebald raakte tijdens zijn omzwerving door Suffolk verschillende keren in de hoogste staat van paniek. Ik hoopte op een helende werking als ik de plaatsen zou aandoen waar zijn angsten zich hadden voorgedaan.
In de hut op de boot las ik mijn dochter voor. Ze viel in slaap en ik bekeek mijn aantekeningen. Harwich ligt aan de monding van de rivieren Orwell en Stour. Aan de overkant ligt Felixstowe, de grootste containerhaven van Engeland. Zo’n zestig kilometer noordelijker, bij de badplaats Lowestoft, was Sebald aan zijn wandeling, zuidwaarts richting Felixstowe, begonnen.
Het zou handig zijn om in Harwich de pont naar Felixstowe te nemen, dan zou ik zijn tocht in tegengestelde richting kunnen overdoen. Maar die pont, had ik ontdekt, voer al jaren niet meer. Om de Stour en de Orwell over te steken moest ik eerst in westelijke richting naar Ipswich fietsen. Vanuit Ipswich zou ik, aan de overzijde van de rivieren, oostwaarts richting Felixstowe kunnen gaan.
Ik twijfelde er niet aan dat ik Lowestoft zou halen. Daar zou ik met mijn dochter in de dieselrailbus stappen, die pendelt tussen de badplaats en Norwich; de stad waar Sebald woonde (althans, in de buurt ervan) en waar hij Europese literatuur doceerde.
Vanuit de dieselrailbus, is te lezen in het tweede deel van het boek, zag Sebald de molens van Halvergate, die na de Eerste Wereldoorlog een voor een waren stilgelegd. Hij stapte uit bij het station dat bij Somerleyton hoorde, het landgoed
waar de opgewerkte metselaarsknecht Morton Peto een vorstelijk paleis liet bouwen dat in 1913 afbrandde na een gasexplosie.
Op het landgoed moest nog een taxuslabyrinth zijn, daar zou ik kunnen ronddwalen met mijn dochter. We zouden naar de lucht kijken en ik zou haar vertellen over de geallieerde bommenwerpers die tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland vlogen, waar Sebald in 1944 in het Beierse Wertach im Allgau werd geboren.
In Lowestoft zelf hoopte ik hotel Victoria te vinden, waar Sebald, die altijd de verkeerde etablissementen koos, een vis verorberde die ‘beslist al jaren in de diepvrieskist begraven had gelegen’. Misschien kon ik ook het huis vinden waar Sebalds vriend Frederick Farrar had gewoond, een oude man die zichzelf tijdens een ochtendwandeling door de tuin in zijn kamerjas, per ongeluk met een aansteker, die hij altijd op zak had, in brand stak.
Zuidelijk van Lowestoft zouden we de tentjes van de strandvissers vinden, en wellicht het duin waar vanaf Sebald op het strand ‘een mensenpaar’ de liefde had zien bedrijven. ‘Wanstaltig als een grote, aan land gesmeten mollusk lagen ze daar, schijnbaar een lichaam.’
Ik zou mijn dochter vertellen over de lichtgevende eigenschappen van ontbindende haringen, een verschijnsel dat was onderzocht door twee Engelse wetenschappers, ‘met de verbazend toepasselijke namen Herrington en Lightbown’, die uit de lichtgevende stof een formule hoopten af te leiden ‘voor het opwekken van een organische, zichzelf voortdurend automatisch regenererende lichtsubstantie’.
In de buurt van Benacre Broad, het brakwatermeer, zouden we het huis van majoor Le Strange proberen te vinden. Le Strange was betrokken bij de bevrijding van Bergen Belsen; na de oorlog wenste hij alleen nog in totaal stilzwijgen met zijn huishoudster te dineren.
Ik moest de Sailors Reading Room van Southwold zien, een van de weinige plekken waar Sebald zich op zijn gemak had gevoeld, en natuurlijk het in zee afbrokkelende dorp Dunwich, waarvan de kerktoren om mysterieuze redenen nog lange tijd tussen de golven overeind had gestaan.
Om half zeven ‘s ochtends fietsten we in het donker van de boot af. Mijn dochter was vrolijk, ze zong liedjes. We hadden met de auto kunnen gaan. Maar per auto een wandeling nareizen leek mij ongepast. Lopen was logischer geweest. Maar na hooguit een paar honderd meter had ik mijn dochter dan moeten dragen. Vandaar het idee om te gaan fietsen.
Eind april, begin mei kan dat prima in Engeland, had iemand tegen mij ge-
zegd. Wie weet zouden we zelfs in het tentje slapen, ergens op het mysterieuze schiereiland Orfordness, waar in de koude oorlog een geheim researchinstituut had gestaan en waar Sebald ten prooi viel aan paniek en diepe melancholie.
We kwamen op het industrieterrein van Harwich terecht. Nergens was een fietspad, vrachtwagens raasden ons voorbij. Toen ik voor de tweede keer langs dezelfde rotonde kwam vroeg mijn dochter of ik was verdwaald.
Ik legde uit dat we eerst richting Colchester moesten, dan rechtsaf over een ongetwijfeld zeer fraai kustweggetje in de richting van Ipswich. Eindelijk zag ik een bord staan. Een kwartier lang zwoegde ik met de kar achter mij omhoog langs een soort snelweg. ‘Hup papa,’ zei mijn dochter. Na een half uur bereikten we de kustweg.
Intussen was het donkerder in plaats van lichter geworden. Boven de weilanden hing mist, de wind voelde ijskoud aan. Mijn dochter zei dat we beter met de auto hadden kunnen gaan. Even later zei ze dat ze het koud had. Ik stopte bij een boerderij om haar een extra trui aan te doen. Ik tilde haar uit het zitje en zei dat ze moest rennen en springen om het warm te krijgen. ‘Ik wil niet rennen en springen,’ zei ze.
Tussen die boerderij en het eerstvolgende dorp lagen nog vijf of zes boerderijen. Bij al die boerderijen stopten we. Ik trok mijn dochter steeds meer kleren aan. Het begon te regenen. De regen was overgegaan in hagel toen we verkleumd aankwamen in Manningtree, niet ver van dat dorp zou de brug over de Stour moeten zijn.
We dronken koffie en warme chocolademelk in een bakkerij. ‘Wij zijn avonturiers,’ zei ik tegen mijn dochter. ‘We zijn op zoek naar het land van de schrijver. We geven niet op tot we er zijn.’ Mijn dochter zocht in de tas naar haar kleurboek, het kleurboek was nat. De vrouw van de bakker zei dat het weer in Manningtree gewoonlijk prachtig was.
Het hield op met regenen, we fietsten verder. ‘Nu heb ik het echt koud, papa,’ zei mijn dochter. De brug over de Stour was nergens te bekennen. Het langsrazende verkeer blies grijsbruin vocht over ons heen, de kar voelde aan als een ploeg.
We arriveerden in het gehucht Cattawade, dat aan de noordoever van de Stour lag. ‘Ik heb geen brug gezien, maar we zijn de rivier over,’ zei ik tegen mijn dochter, die klappertandde.
Een kwartier later waren we in East Bergholt, een dorp westelijk van Cattawade, terwijl ik dacht dat ik in noordelijke richting fietste. In East Bergholt begon
het opnieuw te hagelen. Ik keek achterom naar mijn dochter. Ik zag een berg bibberende kleren.
Ik hoorde iemand roepen. Het was een oudere vrouw op een fiets, ze gebaarde haar te volgen. We stopten voor een Engels landhuis met bloemetjesgordijnen voor de ramen, de tuin lag er goed onderhouden bij. ‘Dit is het huis van Natalie Finch, hier kun je op adem komen.’
Natalie Finch verscheen in de deuropening. Ze leek op Miss Marple, het bekende personage uit de boeken van Agatha Christie. ‘Oh my goodness,’ riep Natalie Finch uit. ‘Look at that poor child! Shall I give her a hot bath?’
Mijn dochter ging in bad, ik trok droge kleren aan. Finch kookte eieren, terwijl ze belde met vriendinnen om te vertellen over een Nederlander die met zijn verkleumde dochter op een fiets met een kar bij haar is aangekomen.
Aan de uitbundige gedecoreerde eettafel vertelde Finch dat haar huis tevens een Bed&Breakfast was, Rosemary’s heette het. Na het overlijden van haar man was ze ermee begonnen. Ze sprak over de tuin, die afgebeeld zou zijn in gezaghebbende hoveniersbladen. Regelmatig kwamen belangstellende haar tuin bewonderen, tevens werden er schildercursussen georganiseerd.
Ik vertelde dat ik onderweg was naar de kust van East Anglia, om de voettocht van Sebald na te reizen. Finch kende Sebald niet. Ze zei dat ik het plan uit mijn hoofd moest zetten: de weersvooruitzichten waren slecht, bovendien was de streek rond East Bergholt vele malen boeiender.
East Bergholt bleek het geboortedorp te zijn van de Britse landschapsschilder John Constable. ‘Je bent terechtgekomen in het arcadische Constable-country,’ zei Finch. ‘Mooier dan hier vind je het nergens.’ In East Bergholt en omstreken had Constable zijn romantisch-realistische natuurtaferelen geschilderd.
Mijn dochter leefde op in Rosemary’s. ‘We gaan niet meer fietsen, toch papa?’ zei ze. Ze vond mevrouw Finch een lieve oma. De kamer was gerieflijk. Op het bed lagen pluche kussens en een roze sprei. Aan de muur bij het hoofdeinde hing een koord, met een bordje ernaast: ‘This is not a light, it’s a bell. Please do not pull. To summon assistance at night, please ring the bell.’
Met mijn dochter wandelde ik door East Bergholt. Gelukkig waren er paarden. Gelukkig was er een kerk met een begraafplaats. Mijn dochter is dol op kerken en begraafplaatsen. Opnieuw moest ik alles vertelen over ‘die jongen aan het kruis’.
Zolang ik vertelde, voelde ik mij goed. Als ik zweeg en nadacht welde de paniek op. Er was één pub in East Bergholt, The Red Lion. Uren brachten we door in die pub. ‘s Avonds aten we er gefrituurde kipstukjes in dinosaurusvorm.
De dagen waren traag, de tijd leek achteruit te gaan. Op donderdag namen we de bus naar Ipswich. We bezochten een museum met opgezette dieren. Ik merkte dat ik mensen wilde aanspreken. Om ze te zeggen dat ik naar de kust van Suffolk moest, maar dat John Constable-country mij gevangen hield.
Na het museum liepen we door een park. Het begon te regenen. We gingen een ander museum binnen, dat volstond met Victoriaanse rommel. Ik bedacht me dat we iets moesten eten. In de restauratie bestelde ik saucijzenbroodjes die koud waren van binnen.
Voortdurend dacht ik aan het glas van Casanova. Naast mij was een deur, erachter hoorde ik gemorrel. In een opwelling van behulpzaamheid besloot ik de deur te openen, waarna een hond naar binnen stormde. Twee andere honden konden op het nippertje door de verraste eigenaar worden vastgegrepen. De ene hond, kletsnat, sprintte langs de tafels en maakt alles vies met zijn smerige vel. ‘How was I supposed to know dogs were knocking the door,’ riep ik uit.
Na een lange, natte tocht vonden we het busstation terug. We stapten in de dubbeldekker die naar East Bergholt reed. De zon scheen, het werd heet in de bus. Op de smalle landweggetjes sloegen boomtakken tegen het dak. Ik hield rekening met een fataal ongeluk.
Mevrouw Finch kreeg nieuwe gasten, we moesten vertrekken. In Holton St Mary, een gehucht aan de andere zijde van de snelweg, was nog een Bed&Breakfast. Ik tuigde de fiets op en reed erheen.
Dit Bed&Breakfast werd uitgebaat door een conservatieve familie. De vrouw des huizes klaagde over de hoge belasting die ze jaarlijks moesten afdragen. ‘We krijgen er nog geen lantaarnpaal voor terug.’
De kamer was zo mogelijk nog smettelozer dan die van mevrouw Finch. De muren waren wit en grijs geverfd. Er was uitzicht op de snelweg. Ik ging voor het raam staan, mijn dochter speelde op de grond.
Ik wilde iemand bellen. Net als bij Sebald, die tijdens een bezoek aan Wenen in een verlammende stemming terechtkomt en wanhopig probeert bekenden aan de telefoon te krijgen, nam niemand op. ‘Er ontstaat een bijzonder soort leegte wanneer je in een vreemde stad tevergeefs telefoonnummers staat te draaien,’ schrijft hij.
Ik moest ook denken aan wat Sebald schreef over het Italiaanse reisdagboek van de neurotische Oostenrijke schrijver Franz Grillparzer: ‘Net als hij kan ik nergens van genieten, ben ik mateloos teleurgesteld in alle bezienswaardigheden en had ik, zoals ik vaak denk, veel beter thuis kunnen blijven bij mijn landkaarten en dienstregelingen.’
De volgende dag fietste ik terug naar Harwich. Het was mooi weer. Onderweg stopten we bij Flatford Mill, de molen die eigendom was geweest van Constable’s vader, en die stond afgebeeld op zijn beroemdste schilderij, The Haywain. Ik huurde een bootje en we roeiden over de Stour.
Mijn dochter sliep in het zitje toen we aan het einde van de dag aankwamen in Harwich. Maandag 5 mei arriveerden we in Hoek van Holland. Ik haalde de fiets uit elkaar en legde de spullen in de auto. Het stuur voelde plakkerig aan. Pas in Amsterdam besefte ik dat ik dieper dan ooit in Sebalds universum was doorgedrongen.