Pauline Genee
Russische stilte
Op een heldere junidag waren we vanaf Sint-Petersburg noordwaarts gegaan, en een witte nacht varen later legde onze boot aan in Petrozavodsk. We zaten net op het muurtje in de haven te bedenken wat we met onze vrije tijd op de wal zouden doen, toen een man van een jaar of veertig, ongeschoren en een slecht gebit, hinkend op ons af kwam.
‘Willen de dames de absolute stilte horen?’
We waren al een tijdje in dit land en verbaasden ons niet meer zo snel. Je zit in een haven ergens in het Noorden van Russisch Karelie en een onbekende, sjofel uitziende man met een houten been stelt je voor om je de absolute stilte te laten horen – wat is daar zo raar aan dan?
‘We hebben al best veel stilte gehoord’, zei Mop blasé.
Ja, dat vond ik ook. Op de meren was het heel stil geweest. Doodstil. Maar toch, als je echt goed luisterde was er altijd wel iets: gezoem van de motor, voetstappen van de medepassagiers, gedempte gesprekken in de belendende hut, gepiep van de bungelende scheepslampen.
De man schudde zijn hoofd. ‘Jullie begrijpen het niet, dit is anders.’
Hij zou ons met een bootje meenemen naar de andere kant van de inham, daar was een eilandje met een kale berg. Die zouden we beklimmen, en daar, ergens op de top, op een plek tussen de bomen die alleen hij kon vinden, heerste die absolute stilte die hij ons wilde laten horen.
‘Ik zorg er voor dat jullie op tijd terug zijn bij dit schip.’
Het tochtje in de motorboot duurde een minuut of tien. Het was fris, we stonden rechtop in de boot, zittend hadden we nog nietiger afgestoken tegen de groene bergwand. Het meer lag bewegingsloos en als een gladde spiegel om ons heen. De kleine rimpeling die ons bootje in het oppervlak maakte was maar heel even te zien, alsof het door een onzichtbaar vlies meteen weer werd gladgetrokken.
We legden aan bij een kleine steiger. Langzaam stierf het geluid van de motor weg. Er daalde iets op ons neer: dit was stiller dan ik het ooit had gehoord. Maar
de man zei: ‘njet zdjesj, davaj’- hier niet, kom. Hij legde een vinger over zijn lippen en wenkte ons achter hem aan te lopen.
We liepen over een bospad naar boven, steeds hoger. Het was een plek zonder seizoenen, het leek herfst en lente tegelijk: bladeren op de grond maar ook groene twijgen vol knoppen, kale bomen naast dichte kruinen, alles door elkaar, en dat in juni. Hij duwde af en toe een tak voor ons opzij, en fluisterde: ‘Njet zdjesj, dalshe’ – niet hier, verder. Wij liepen door, hoe hoger we kwamen hoe sneller hij liep, alsof de bergtop en het natuurverschijnsel dat daar kennelijk woonde hem steeds sterker naar zich toezoog.
Opeens stond hij stil. ‘Vot’ zei hij – zo.
Met zijn handen gaf hij aan dat we rechts van het pad af moesten stappen, onder de laaghangende takken van een boom door. Ik eerst, Mop direct achter me aan, dan hij.
We belandden op een kleine ronde open plek. Het gras onder onze voeten was groener dan ik het ooit had gezien, boven onze hoofden hing de leistenen lucht en beneden in de verte glinsterde het donkerblauwe water. De man kwam bij ons staan en kondigde fluisterend de voorstelling aan: ‘Absolute stilte’.
We keken elkaar even aan, sloten toen, net als hij, onze ogen.
We hoorden niets.
Maar wat is dat, niets?
Eerst dachten we aan alles wat we niet hoorden – geen vogels, geen stappen, geen motor, geen stemmen. Toen klonk er in dat niets iets anders door – het geruis van onze eigen adem, het pompen van ons bloed. Hartslag, het slikken in mijn eigen keel, een lichte krak in het kraakbeen van de gehoorgang.
Zo stonden we een tijdje.
Na tien minuten komt het, had hij ons beloofd. Hoe lang zal het geweest zijn, vier, vijf minuten, twaalf? Toen hoorde ik die andere dingen. Dingen waarvan je dacht dat je ze alleen maar kan zien, voelen, ruiken of geloven. Maar daar hoorden we ze: de opkruipende kou langs onze benen; de lucht die langs onze wangen streek; het verse gras, de koelte van het meer beneden en de wolken erboven; mijn eigen oren en mijn gedachten erachter, zwarte geheimen, diepste wensen. Een glimp van de God waar ik niet in geloofde.
‘Vot’, verbrak de man na een tijdje de stilte.
Zwijgend liepen we achter hem aan het bospad terug naar beneden. We stapten weer in het bootje en langzaam verwijderden we ons van de rots. Vanaf het stille water keken we naar de plek waar we zojuist hadden gestaan en lieten onze oren weer vullen met geluid. Eerst het brommen van de motor, toen ook de klaag-
lijke stem van onze gids. Zacht zong hij een lied over de rots van Petrozavodsk, wiens stilte alles bevat wat een mens niet horen kan.
Met dit verhaal won Pauline Genee de verhalenwedstrijd ‘Tsjechov in de veenkolonieën’, georganiseerd door de Gelukscompagnie.