[p. 63]
Rainer Maria Rilke
Twee requiems
Vertaling Hilde Keteleer
Requiem
opgedragen aan Clara Westhoff
Sinds een paar uur is er een ding meer
op aarde. Een krans ligt neer.
Het was licht gebladerte tot ik het vlocht…
Nu is deze klimop zwaar van vocht
en donkerte alsof hij de komende nacht
uit mijn eigen dingen drinken zal.
Ik ben bang nu voor wat me morgen wacht,
alleen met een krans waarvan ik niet kon vermoeden
dat als je hem maakt er iets gaat groeien
wanneer de ranken zich om de ring winden;
en nu wil ik alleen nog een verklaring vinden:
dat iets er niet meer kan zijn. Verdwaald lijk ik
in onbetreden gedachten, waarbinnen wonderlijke dingen,
die ik ooit al moet hebben gezien…
…Stroomafwaarts drijven de bloemen die de kinderen
afrukten in hun spel; uit hun open vingers vielen ze een
voor een, tot er geen tuil meer over was gebleven. Tot
de rest, die ze thuis af gingen geven, alleen nog goed
was om te verbranden. Dan kon je heel de nacht, als
iedereen je in slaap dacht, om de gebroken bloemen
huilen.
[p. 64]
Gretel, vanaf het allereerste begin
was bestemd dat je heel vroeg zou sterven,
blond zou sterven.
Lang al voor je tot leven was bestemd.
Daarom zette de Heer een zus voor je
en daarna een broer,
zodat er voor jou twee nabije, twee reine
waren om het sterven te tonen,
je eigen:
jouw sterven.
Je broer en zus werden verzonnen
alleen om jou te laten wennen,
zodat je met die twee verbonden
je met de derde kon verzoenen,
die je al eeuwen bedreigt.
Voor jouw dood
zijn levens ontstaan;
handen die bloemen bonden,
blikken die de rozen rood
en mensen machtig vonden,
heeft men gemaakt en weer van leven beroofd,
vóór jou werd twee keer de stervensrol geschreven
tot ook jij daarin werd gedreven,
en het licht op het toneel gedoofd.
…Kwam hij angstwekkend nader, lieve speelkameraad?
Was hij je vijand?
Gaf je hem huilend hart en hand?
Heeft hij je uit de hete kussens geplukt
en in de flakkerende nacht gerukt
toen in heel het huis niemand sliep…?
Hoe was het toen hij je riep?
Jij moet het weten…
Je bent ervoor naar je thuisland gereisd.
– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
Je weet
hoe de amandelbomen bloeien
en dat meren blauw zijn.
[p. 65]
Veel van wat slechts een vrouw kan voelen
na haar eerste liefdesavontuur –
ken je. Jou fluisterde de natuur
in de late schemer van zuidelijke dagen
zo veel oneindige schoonheid in
als anders alleen gelukkige lippen wagen
uit te spreken, twee mensen die
samen één wereld en één stem bezitten –
stiller heb je dat alles gevoeld –
(o hoe heeft het oneindig grimmige
je geraakt in je oneindige deemoed).
Je brieven kwamen uit zuidelijke streken,
warm nog van de zon, maar verweesd –
ten slotte ben je zelf het smeken
van je vermoeide brieven nagereisd;
want je stond niet graag in de schitterschijn,
elke kleur lag op jou als schuld,
en je leefde in ongeduld,
want je wist: er moet meer zijn.
Leven is maar een deel…… Waarvan?
Leven is maar een toon…… Waarin?
Leven heeft maar zin, verbonden met vele
kringen van het wijd uitdijende heelal –
Leven is slechts een droom die we even
dromen, echt wakker zijn is elders.
Dus liet je los.
Groots liet je los.
En wij die je klein kenden.
Je had zo weinig: een kleine glimlach maar,
altijd al wat melancholiek, zacht haar
en een kleine kamer, sinds de dood
van je zus nog veel te groot.
Alsof al de rest voor jou maar een gewaad
was, zo lijkt het nu, jij stille kameraad.
Maar heel veel
was je. En soms wisten we ‘t allemaal,
als je ‘s avonds kwam in onze zaal:
wisten we soms: nu moeten we bidden;
[p. 66]
er komt hier een hele massa binnen,
een massa volk die je volgt
omdat je de weg weet.
En je moest hem wel weten
en je hebt hem geweten,
gisteren dus…
Jij jongste zus.
Kijk maar,
deze krans is zo zwaar.
En ze zullen hem op je leggen,
die zware krans.
Zal je kist het houden?
Als hij breekt
onder het zwarte gewicht,
kruipt in de vouwen
van je gewaad
klimop.
Die slingert zich omhoog,
slingert zich om je heen,
en het sap dat zich in zijn ranken beweegt,
windt je op met zijn geur,
zo kuis ben jij.
Maar dan word je vrij.
Week word je en uitgerekt,
in je lichaam opent zich een deur,
en je wordt gewekt
door de natte klimop…
– – – – – – – – – – – – – – – – –
als rijen
nonnen
die elkaar leiden
aan een zwart touw
omdat het donker is in jou,
jij bron. In de lege gangen
van je bloed dringen ze naar je hart,
waar normaal je zachte smart
samenkwam met bleke
[p. 67]
vreugden en herinneringen –
schrijden ze, als in gebed,
naar je hart, dat helemaal weggeëbd,
donker, voor allen openstaat.
Maar deze krans is zwaar
alleen in het licht,
alleen onder levenden, hier bij mij;
en zijn gewicht
gaat voorbij
als ik hem bij jou zal leggen.
De aarde is vol evenwicht,
jouw aarde.
Hij is zwaar door mijn ogen die eraan hangen,
zwaar van al waar ik moest gaan
om hem te maken;
en van ieder die hem zag de bange
blikken die erin zijn gegaan.
Neem hem bij jou, want hij behoort je toe
nu hij helemaal af is.
Neem hem weg van mij.
Laat me alleen! Hij is als een gast…
Haast schaam ik me erom.
Gretel, ben jij ook bang?
Je kunt niet meer gaan?
Kunt niet meer in deze kamer bij me staan?
Doen je voeten pijn?
Blijf dan, nu we toch allen samen zijn,
ze zullen hem morgen brengen, mijn kind,
door de kaalgeworden laan.
Ze zullen hem brengen, wacht rustig maar –
Ze brengen morgen nog meer.
Ook al raast en giert morgen de wind,
dat schaadt de bloemen niet echt.
Ze zullen ze brengen. Je hebt het recht
ze zeker te krijgen, mijn kind,
zelfs als ze morgen zwart en verslenst
[p. 68]
zijn en lang al vergaan.
Wees niet bang dus. Je zult niet meer
onderscheiden wat stijgt of daalt;
de kleuren zijn dicht en de tonen zijn leeg,
en je zult ook niet meer weten wie
je al die bloemen heeft gebracht.
Nu ken je het Andere dat ons verstootte
telkens als we dat in het donker wilden grijpen;
van dat waar je naar verlangde ben je verlost
voor iets wat je nu hebt kunnen krijgen.
Bij ons was je een kleine figuur,
misschien ben je nu op dit uur
een oud en winddoorzongen bos –
Geloof me, jou geschiedde geen geweld, speelgenoot:
Hij was al oud, je dood,
toen je leven begon;
hij viel het aan juist daarom,
zodat het hem niet overleven zou.
– – – – – – – – – – – – – – – – –
Zweefde iets om me heen?
Kwam er een nachtwind binnen?
Ik beefde niet.
Ik ben sterk en alleen –
Wat maakte ik vandaag af?
…’s Avonds klimop gehaald, gevlochten
en bijeengebogen tot hij geheel meegaf.
Nog steeds blinkt hij met zwarte glans.
En al mijn kracht
cirkelt in de krans.
[p. 69]
Requiem op de dood van een jongen
Hoeveel namen heb ik me niet ingeprent
en hond en koe en olifant
nu al zo lang en al van ver herkend,
en dan de zebra – ach, waartoe?
Die mij nu draagt
stijgt als een waterstand
boven dit alles uit. Zeg me, hoe
krijg je rust met weten dat je was, als je niet
langs tedere en harde dingen
in het begrijpende gezicht door kon dringen?
En deze pas begonnen handen –
Jullie zeiden soms: hij belooft…
Ja, ik beloofde, maar de belofte die ik jullie gaf
maakt me nu niet meer bang.
Soms, dicht bij ons huis, zat ik lang
een vogel na te kijken.
Had ik maar op die blik mogen lijken!
Hij droeg me, tilde me op, mijn wenkbrauwen
in een hoge boog. Niemand had ik lief.
Liefhebben was angst – begrijp je, dan
was ik geen wij
en was veel groter dan een man
en leek ik zelf
wel het gevaar
waar
ik de kern van was.
Een kleine kern; ik gun hem aan de straten,
ik gun hem aan de wind. Ik geef hem door.
Want dat we allemaal zo bij elkander zaten,
heb ik nooit geloofd. Mijn erewoord.
Jullie praatten, lachten, en toch zag ik niemand
in zijn gepraat en gelach aanwezig zijn.
[p. 70]
Nee, zoals jullie wankelden, wankelde niet
de suikerpot noch de glazen wijn.
De appel lag. Hoe goed dat deed af en toe
die vaste, volle appel aan te raken,
de sterke tafel, de stille kopjes, en hoe
ze daardoor het jaar rustig konden maken.
En ook mijn speelgoed was soms lief voor me.
Je kon het haast zoals de andere zaken
vertrouwen, alleen was het niet zo uitgerust.
Het stond voortdurend te ontwaken
zoals halfweg tussen mij en mijn muts.
Er was een houten paard, er was een haan,
er was een pop met maar één been;
ik heb veel voor hen gedaan.
De hemel klein gemaakt als ze ernaar keken –
want dat begreep ik vroeg al: hoe alleen
een houten paard wel is. Hoe zoiets wordt gemaakt:
een paard van hout in eender welke maat.
Het wordt beschilderd, en later wordt eraan getrokken,
en krijgt het van de echte weg de schokken.
Waarom was het geen leugen als je dit wezen
‘paard’ noemde? Omdat je zelf een beetje
paard werd, met manen en met pezen,
en met vier poten – (om later ooit een man
te worden?) Maar was je niet
tegelijk een beetje van hout om zijnentwille
en werd je niet hard in stilte
en zette je niet een stijver gezicht?
Nu denk ik haast dat we de hele tijd ruilden.
Zag ik de beek, dan leek het of ik ruiste,
ruiste de beek, dan ben ik erin gesprongen.
Als ik iets zingen zag, dan heb ik gezongen,
en waar iets zong, was ik de reden.
Zo heb ik me aan alles opgedrongen.
En toch was alles zonder mij tevreden
en werd triester als ik me eraan hechtte.
[p. 71]
Nu ben ik opeens ver-scheiden.
Is dit glijden
in opnieuw leren, opnieuw vragen?
Of moet ik nu vertellen
hoe alles is bij jullie? – Dat kan ik niet verdragen.
Het huis? Dat heb ik nooit gesnapt.
De kamers? Zoveel stond er, ach.
…En moeder, wie waren eigenlijk
de honden?
En zelfs dat we in ‘t bos bessen vonden
lijkt me nu wonderlijk.
– – – – – – – – – – – – – – – – –
Ginds moeten toch ook dode kinderen wezen,
die met mij komen spelen. Er gaan
er toch altijd dood. Ze lagen eerst in bed
zoals ik en konden dan niet meer genezen.
Genezen… Een vreemd woord hier. Heeft het nog zin?
Daar waar ik me bevind
is niemand ziek, zo meen ik te weten.
Mijn keelpijn, dat is al lang geleden –
Als een koele drank is hier iedereen.
Maar wie ons drinkt heb ik nog niet gezien
– – – – – – – – – – – – – – – – –