Rosan Hollak
Hongaarse worst
Zachtjes dein ik heen en weer op de schommelbank. Het is snikheet. Een druppel zweet sijpelt over mijn rug en eindigt in mijn bilnaad. De radio kraakt. Blauwroze libellen scheren boven de grassprieten. De boer hier spreekt geen woord Engels. Elke dag komt hij op bezoek. Dan schudt hij onze handen en wijst met zijn wijsvinger op zijn borst. ‘Halluk. Jozef Halluk.’ Wij knikken en lachen en herhalen zijn naam. ‘Jozef Halluk.’ De boer neemt stukken bloedworst voor ons mee. In een papieren zakje. Al drie dagen. Gisteren hebben we de worst achter de schuur begraven. Stiekem. ‘Als ik varken eet, krijg ik pukkels op mijn billen,’ zegt Hagar.
Iedere dag gaan we met het boemeltreintje naar het restaurant in het dorp. Daar serveren ze twee gerechten. Goulash met brood en kaasschnitzels met tomaat. We eten kaasschnitzels. De tomaat laten we staan. ‘Te waterig,’ zegt Hagar. Meestal doen we boodschappen in de lokale supermarkt. Raizel kickt op treurige zelfbedieningszaken. ‘Beter dan de Lidl,’ zegt ze. In de supermarkt halen we brood, eieren en appels. Soms een stukje kaas.
Drie dagen geleden stopte onze trein midden in het veld. De conducteur liet ons uitstappen. We wandelden met onze boodschappentassen langs het spoor. Het was snikheet. Ik verlangde naar de rivier bij ons huisje. Om ons heen waren omgeploegde akkers. Kraaien pikten zaadjes uit de omgewroete aarde. Het spoor leidde ons naar een dorp met een plein en een stadhuis. Onder de boom op het plein zaten twee vrouwen op een bankje. We noemden de naam van boer Halluk. Ze wapperden met hun handen in de lucht en draaiden met hun ogen van links naar rechts. Een van de vrouwen peuterde in haar neus. Ze had grote, zwarte mee-eters op haar wangen. Vier mensen kwamen bij ons staan. Daarna nog zes. We noemden opnieuw de naam van onze boer. ‘Jozef, Jozef!’ gilde een dametje met twee tanden. Ze nam ons mee. We wandelden door een smal steegje dat uitkwam op een weiland. Iedereen liep achter ons aan. We hadden een optocht, de heuvel op. Een klein jongetje met blond haar hield mijn hand vast. Hij kneep. Boven op de berg stond Jozef. Hij bracht ons in een Skoda terug naar ons verblijf. ‘Onze spinnenschuur,’ zei Hagar en trok een vies gezicht.
Wij wonen op het land van Jozef, in een oude barak. Het is ons vakantieverblijf. ‘Goedkoop en antroposofisch,’ adverteerde de folder in de natuurwinkel. Dat leek ons een prima deal. De barak bestaat uit vijf schuren, wij slapen in de middelste. Er staan twee stapelbedden, een stoel en een tafel. Buiten is de veranda, de schommelbank en het grasveld. Daar wast Hagar haar kleren in een teiltje met sop. Ze heeft een blauw bikinitopje aan. Ik staar naar haar borsten. Stevig, niet te groot, een perfecte C. Ik zucht en krab aan mijn neus. Ik heb A. Daar heb je niks aan. Als ik in slow motion door het veld zou rennen, zie je nog niks op en neer deinen.
Gisteren had Hagar in het treintje twee eieren tussen haar benen geplet. Het plakte aan haar jurk en kleefde aan de bank. ‘Eierstruif,’ giechelde Raizel. We hebben het in onze haren gesmeerd. ‘Gezond voor het haar,’ zei Hagar. In onze coupé zat een dronken man met een warrige baard. Hij zong Hongaarse liedjes. ‘Het is vast een dichter,’ fluisterde Hagar. Op een landkaart wees hij ons mooie plekjes aan die we konden bezoeken. En hij leerde mij de naam van een Hongaars dorp uit te spreken. Sha-to-ral-jou-hoe-li-ei. Een mooie naam. De man zei dat alle mensen in Hongarije werkloos zijn. En dat veertig procent van de mensen aan de alcohol is. Toen liet hij zijn fles wijn zien. ‘Dit is maar zes procent.’ Hij barstte in lachen uit. ‘Ik ben goed geschapen.’ Hij knipoogde naar Hagar.
Vanochtend aten we ontbijt op de veranda. Raizel had gedroomd dat onze planeet door buitenaardse wezens werd overgenomen. De koningin van deze wezens leefde op moederkoeken van aardse vrouwen. Raizel moest die van haar afstaan. De koek had ze met een tang uit haar lichaam getrokken. Ik verslikte me in mijn kopje thee. Hagar schoof haar bord met gebakken ei naar mij. ‘Ik hoef niet meer,’ zei ze.
Gisteren, op het zandpad naast de barak, kwamen twee boswachters langs in groene pakken met gouden knopen. Ze vroegen ons in het Duits waar we vandaan kwamen. ‘India,’ zei Raizel. ‘Marokko,’ zei Hagar. ‘Zweden,’ fluisterde ik. Dat kan ook niet anders. Ik ben blond. Een saaie goj. Een van de boswachters had brede kaken en bakkebaarden. Hij was knap. De ander was dik. Hij stonk naar zweet. Ze vroegen of we mee uit gingen in het dorp. Ik had geen zin. Hagar en Raizel vonden het grappig. ‘Gaan we Unicum drinken,’ zei Hagar. Dat is een smerig kruidendrankje met alcohol.
Raizel staat achter me op de veranda. Ze wurmt zich in een rubberen stretchjurk. De bovenkant zit vol witte tule. Ze doet me denken aan een zwaan. Onder de jurk draagt ze witte pumps met hoge hakken. Ze heeft met zwarte eyeliner een lijntje boven haar ogen getrokken. ‘Lekker seventies,’ zegt Hagar die keurend naar haar kijkt. Ik vind het meer Amy Winehouse. Hagar draagt een korte
spijkerbroek met gaten, een roze topje en sandalen. Haar teennagels zijn groen.
De boswachters arriveren in een oude jeep. Nu dragen ze geen uniform meer maar gebleekte spijkerbroeken en witte T-shirts. Raizel en Hagar giechelen. Ze rennen naar de auto. Vanuit de open raampjes wuiven ze naar mij. Ik blijf op de schommelstoel zitten en zwaai terug. Als het helemaal stil is, doe ik mijn ogen dicht. Ik voel hoe de libellen de lucht verplaatsen. Zweet broeit in mijn knieholtes. Ik stel me voor dat jij weer bij me bent en zachtjes in mijn oor blaast. Was ik maar nooit op vakantie gegaan.
Het is pikdonker. De matras kleeft aan mijn rug. Pijnscheuten gaan door mijn schouder, mijn voeten jeuken. Klotemuggen. Buiten hoor ik een afslaande motor, voetstappen, het gebrom van een mannenstem. Het geluid van brekend glas. Ik hoor de hoge stuiplach van Raizel. Naaldhakken op het hout. De deurklink. ‘Snel, snel…’ Gestruikel, gerommel, de deur die dichtklapt. Proestend vallen ze op het stapelbed. Ik knip het licht aan, trek mijn wenkbrauwen op. ‘Eikels!’ gilt Hagar. ‘Het zijn creeps!’ giechelt Raizel. ‘Ze wilden ons dronken voeren.’ ‘En ze waren super bezitterig,’ lacht Hagar. ‘Echt zo jaloers, we mochten met niemand anders dansen.’ Raizel sjort aan haar witte jurk. Haar eyeliner is uitgelopen. Buiten is geronk. Dan stilte. ‘Zijn ze echt weg?’ Hagar kijkt ons vragend aan. Raizel knikt en knippert met haar ogen. Ze schopt haar pumps uit en gaat op bed liggen. ‘Kom,’ zegt ze met een slaperige stem. ‘Doe het licht uit.’
Ik val weg, in een gat door de matras. Ik ben weer in de kibboets en zit op de stoep voor mijn kamer en drink warme kamillethee. Ik kijk naar het glas. In het vocht drijven stukjes vanillebiscuit. Er ligt iets warms op mijn schoot. Een slappe kip. Hij is ziek en rilt. Hij kijkt me aan met dode kippenogen. Vocht druipt uit zijn snavel. Ik voel iets warms langs mijn benen glijden. Het is een ei zonder schaal.
Mijn lichaam schokt. Ik ben weer in het duister. Buiten is geluid. Een ronkende auto. En nog een auto en misschien wel nog meer voertuigen. Koplampen gaan aan en uit. Ik zie lichtbundels voor het raam heen en weer flitsen. ‘Raizel… Hagar!’ Mijn stem klinkt hees. ‘Raizel!’ Ze schrikken wakker. Ik hoor Hagar uit bed stappen. Haar voeten schuifelen over de vloer. Ze stoot met haar lichaam tegen een tafeltje. Een boek valt op de vloer ‘Sjit!’ sist Raizel. ‘De deur!’ ‘Het slot! Doe-het-op-slot!’ sis ik. Buiten horen we stemmen. Geronk. Nog een auto. Voetstappen op de houten vloer van de veranda. Verderop wordt aan een deur gerammeld. In het duister zie ik de contouren van Hagar. Ze zit gehurkt voor de deur. Heel zachtjes draait ze de deur op slot. Raizel jammert zachtjes. O-sjit-o-sjit-o-sjit-sjit-sjit… We houden onze adem in. Ik bijt in mijn kussen. Er wordt geklopt op de deur naast ons. Iemand staat stil voor onze deur. De klink gaat naar beneden.
Gerammel. Zware stemmen dringen door het raamkozijn naar binnen. Weer gerotzooi aan de deur. Dan is het stil.
Ik denk aan mijn vader. Hoe ik bij hem lag, op zondagochtend in bed, mijn kleine voeten onder zijn warme benen. Hij vertelde sprookjes waarin ik de hoofdrol speelde. Het liep altijd goed af.
Weer voetstappen. De vloer trilt ervan. Een onverstaanbaar gemompel. Auto’s starten, er wordt een boer gelaten, motors beginnen te ronken. Dan rijdt er een voertuig weg. En nog één. Langzaam verdwijnen de voertuigen in het bos, een voor een, tot er niets over is dan een zacht geluid, ergens ver weg in de duisternis. ‘Jezus!’ fluistert Hagar. ‘Jezus-jezus-jezus!’ ‘Ga terug in bed!’ sis ik. Hagar loopt naar Raizel en gaat naast haar zitten. We horen haar zachtjes snikken. Ik houd mijn hand voor mijn gezicht en kijk tussen mijn vingers door.
Buiten begint het licht te worden. Er zitten vochtvlekken op het plafond. In de hoek zie ik een mot panisch heen en weer fladderen. Onder mij hoor ik Hagar regelmatig ademen. Af en toe maakt ze met haar mond een klein pufgeluidje. Alsof er een fietsband leegloopt. Straks komt boer Halluk aanwandelen. Een grote glimlach op zijn gezicht. In zijn rechterhand een gevuld papieren zakje. We zullen het aannemen en vriendelijk knikken en glimlachen. Raizel en Hagar zullen het achterin de tuin willen begraven. Ik zeg dat het niet nodig is. Ik speel wel voor prullenbak. Als ze even niet kijken, eet ik de worst op. Je moet toch dankbaar zijn als iemand je een cadeautje geeft.