Martijn Knol
Ergens in het zuiden – 160 hectare eigen grond
Eerste passage – Lucas
En onder de sleedoornstruiken liggen er nog een paar. Oranje, groene, zwarte. Met één voet schuift hij ze dichter naar zich toe en hurkt dan om ze op te rapen. De plastic hulzen zijn hard en droog, in sommige zit een snee of een scheur, en als hij erin knijpt breken ze bijna. De slaghoedjes zijn half verroest. Hij vraagt zich af of de verschillende kleuren van de patronen verschillende kalibers representeren. Of verschillende hagelgroottes.
‘En het allerverdrietigste?’ zegt Ellen. Ze zit een stukje verderop in de zon op een grote kei vanwaar ze het dal kan overzien. Ze leest een boekje van de broer van Jeroen Krabbé.
‘Verdrietig?’ zegt Lucas, ‘wat is dat nou voor meisjeswoord?’
‘Wat moet ik dan zeggen? Zielig? Treurig?’
‘Triest. En het eerste wat ik voor me zie bij het woord triest is een rol kapotte beschuiten… Dertien stuks. Allemaal kapot. De hele rol.’
Ellen schiet in de lach. ‘Ja… dat is best triest… Het ergste is als je het eerst niet doorhebt… dat je beschuit onderweg van de beschuitbus naar je ontbijtbordje opeens uit elkaar begint te vallen en dat je al die kleine stukjes bijna niet kunt besmeren en beleggen omdat ze daar te klein voor zijn… Dat je ze zo tussen duim en wijsvinger moet vasthouden.’
‘Ja.’
‘En jij bedoelt dat dan niet alleen de bovenste beschuit stuk is, maar die daaronder ook. En die dááronder ook.’
‘Precies. En zo door tot aan de bodem.’
‘Mmm.’
‘…’
‘Maarrr… zou jij bereid zijn om substantieel méér te betalen voor je beschuiten als je daarmee de garantie kreeg dat de hele inhoud van de verpakking heel is?’
‘Ja. Zeker.’ Lucas grinnikt. Ellen studeert rechten, maar bedrijfskunde had ook bij haar gepast.
‘Ook als je dan, in plaats van twee kwartjes, vijf gulden voor één rol zou moeten betalen?’
‘Ja. Maar dat is dan wel meteen het absolute maximum. En bij die prijs wil ik bovendien de garantie dat ik voor iedere beschuit die wél gebroken is een gulden terugkrijg.’
‘Ja, lekker: voor een kapotte rol kun je dan in theorie vijf gulden betalen… om er misschien wel dertien te incasseren. Dat overleeft niet één bakker… en trouwens: wie zegt dat jij de beschuiten niet zélf stuk hebt gemaakt? Expres… of omdat je bij ‘t inpakken van je boodschappen zo snugger was om met je melkpakken op de beschuiten te lopen stampen.’
‘Tja,’ zegt Lucas terwijl hij de patroonhulzen heen en weer laat rollen in zijn hand. ‘Dan moeten ze in de winkel of supermarkt maar iemand neerzetten die de rollen vóór verkoop nagaat op gebroken exemplaren.’
‘Ja, maar dán hoef je die garantieregeling dus niet in te voeren… dan kun je net zo goed afspreken dat je samen met de bakker de rol inspecteert en alleen hoeft te betalen voor de beschuiten die intact zijn… Maar dan ben je, als klant, die vijf gulden al kwijt aan arbeidsloon… en zonder dat je ooit de kans krijgt een gulden terug te verdienen.’
‘Daar gaat het me ook helemaal niet om…’ zegt Lucas terwijl hij zijn blik laat afdwalen naar de bergen met elektriciteitsmasten aan de overkant van het dal. ‘Al worden mijn beschuiten thuisbezorgd in een waardetransportauto… zolang ze maar niet kapot zijn.’
‘…’
Nu verliest ook Ellen haar belangstelling voor hun dagdroom. Ze verdwijnt weer in het boekje van de broer van Jeroen Krabbé. Lucas kijkt naar haar blanke, slanke vingers. Afgelopen week hebben ze De Eerste Wet van de Seksualiteit ontdekt: hoe vaker je met elkaar naar bed gaat, hoe vaker je er zin in hebt.
‘Ik denk dat hier best veel gejaagd wordt.’
‘Overal buiten Nederland wordt veel gejaagd,’ antwoordt Ellen terwijl ze gewoon doorleest.
Worden ze binnen een uur, binnen vijftig minuten, niet meegenomen, dan lopen ze terug naar de camping waar ze vanmorgen zijn vertrokken en reizen ze morgen verder met de trein. Dat heeft Lucas Ellen beloofd.
Hij brengt een van de lege patronen heel dicht bij zijn oog – en kijkt in het schemerige kokertje. Net als hij zich staat af te vragen of het laagje vuil tegen de binnenkant van de huls fijne zandkorreltjes zijn of kruitresten of zelfs mos, hoort hij het gebrom van een benzinemotor.
‘Ellen!’
‘Hè?’ Ze kijkt op van haar boek.
Lucas gooit de patronen in de struiken, trekt zijn poloshirt recht en gaat in de berm staan, rechtop. Hij steekt zijn duim op. De auto komt snel dichterbij.
‘Het is een cabriolet!’
‘Niet onprettig,’ zegt Ellen.
Achter het stuur van de sportauto zit een man van middelbare leeftijd. Gebruinde huid, een rond, kalend hoofd. Groot lijf, vlezige handen. Bij het passeren kijkt hij eerst naar links, naar Ellen, en dan naar rechts, naar Lucas.
Ze kijken de auto na – die stopt. En komt weer in beweging.
‘Hij rijdt achteruit,’ zegt Ellen. Ze springt overeind, klapt het boek van de broer van Jeroen Krabbé dicht en rent naar de bagage.
Tweede passage – Bernard
Iedere patiënt die doodgaat verandert de operatiekamer in een plaats delict. Koelbloedig wordt er schoongemaakt en terwijl daders, helpers en ooggetuigen zich over het ziekenhuis verspreiden stellen twee tactvolle achterblijvers de familie op de hoogte.
Bernard sloft zijn kamer in en gaat op een stoel zitten. Als hij zijn pieper uit de borstzak van zijn witte jas trekt en die in één beweging op zijn bureau legt, is het of hij zijn hart uit zijn borstkas heeft genomen.
Hij zakt onderuit. Hij is moe – doodmoe. Volkomen uitgeput. Minuten later wekt de zuster die zonder kloppen binnenkomt hem uit zijn doodstrijd. ‘Pardon,’ zegt ze, ‘ik dacht dat u al weg was.’
‘Ik zat een beetje te dromen. Maar doe of je thuis bent.’
Ze giechelt, rommelt wat tussen de ordners in zijn dossierkast, verdwijnt. Telkens als er iemand onder je scalpel sterft, faal je. Eerst vermoord je je patiënt en vervolgens verwoest je de levens van drie, vier nabestaanden… steeds opnieuw zeg je tegen jezelf dat je moet kijken naar al die levens die je wél redt en verlengt… maar het weegt niet op tegen de machtelozen die je in het ongeluk hebt gestort omdat door jóúw falen hun man, hun moeder, hun kind gestorven is… Voorgoed dood. Het rouwfloers dat over hun ogen valt wanneer je hun vertelt dat ze hun dierbare niet, nooit, meer levend zullen terugzien: condens op een glas ijskoude witte wijn.
Bernard staart naar zijn elektrische schrijfmachine. Hij voelt zich zo oud als de wereld… zijn ziel is grijs… Dinosaurussen… hij weet in alle eerlijkheid niet meer of hij ze alleen van plaatjes kent of dat hij ze vroeger, tijdens logeerpartij-
tjes bij de moeder van zijn vader, zelf heeft geaaid in de dierentuin van Parijs. Zijn hand herinnert zich de warmte die uit hun neusgaten kwam als je ze aaide. Ze liepen ook bij zijn ouders in de tuin en ze knabbelden van de blaadjes in het park achter de school. Dinosaurussen.
Hij zakt zover onderuit dat zijn achterhoofd tegen de bovenrand van zijn rugleuning rust. Door een knikje in één van de bladen van de neergelaten luxaflex ziet hij dat het buiten nog steeds stralend mooi weer is. Zoals voorspeld. Hij trapt zijn bloedbespatte sportschoenen uit.
De jongen die hij vanmorgen onder de snijdlichten heeft zien vertrekken, spookt hier nog maanden door de gangen. En door zijn eigen hoofd.
Als Bernard zich heeft gedoucht, legt hij het operatielogboek, samen met wat andere stukken, op de afdelingsbalie, pakt zijn bijgewerkte agenda uit zijn postvak en loopt zonder iemand te groeten, via galerijen en loopbruggen, naar de centrale hal, het ziekenhuis uit.
Het lukt hem nog altijd niet om de schoonheid van de dood in te zien.
Zelfs het vaderschap heeft hem niet geholpen zich met de kringloop van het aardse leven te verzoenen.
Op de parkeerplaats staat zijn sportauto als een smakeloze grap in het zonlicht. Er staan geen auto’s omheen. Alsof zijn voertuig een besmettelijke ziekte heeft. Eigenlijk stond hij voor vanmiddag niet eens ingeroosterd. Eén van de zusters heeft al naar huis gebeld om te zeggen dat het wat later is geworden.
Hij start zijn auto en rijdt het parkeerterrein af – de radiocassetterecorder die vrijwel direct begint te blèren, mept hij uit.
De vervallen flats van de buitenwijk waar hij langs zoeft zijn het zieke spiegelbeeld van het spierwitte hospitaal waar hij net vandaan komt. De woonflats lijken zelf wel patiënten. Ziekenhuizen in een oorlogsgebied. Zieke huizen. Rijp voor de afdeling dermatologie.
Bernard heeft het altijd heerlijk gevonden om na een dag snijden en hechten de stad uit te schieten en langs weilanden en beken, door bossen, over bruggen te rijden en een uur later herboren thuis te komen. Maar successen, handgeschreven brieven en kindertekeningen ten spijt valt het werk hem steeds zwaarder. Alle lijken die hij op zijn geweten heeft zweven als zwarte vlokken door zijn bloed… hij slibt langzaam, langzaam dicht met eigen fouten en falen… Soms zit hij zelfs huilend aan het stuur… zo hard mogelijk de bochten door… luid meeschreeuwend met de chansons uit zijn jeugd…
Deze sportauto heeft hij zichzelf cadeau gedaan, voorgeschreven moet je misschien zeggen, toen hij vijftig werd; juist in de tijd dat hij begon te kalen, waardoor het net is of hij zijn haar verliest omdát hij zo vaak met open dak rondrijdt.
Soms overweegt hij, net als zijn vroegere professor, met whisky te gaan experimenteren… tijdens het werk de doses vast afstemmen op de pijn die je later op de dag verwacht – als medicijn. Maar daarvoor heeft hij toch te veel kapotte levers gezien. Van de drank verlies je het altijd.
Halverwege de route parkeert hij bij een meertje. Hij staat hier vaak onder een elektriciteitsmast stenen over het water te gooien of naar de zwanen te kijken. Vandaag rookt hij alleen een Amerikaanse filtersigaret. Het lukt hem voor de volle duur van de sigaret nergens aan te denken – dan kijkt hij op het polshorloge dat hij twintig jaar geleden van zijn vader heeft geërfd; de wijzers zeggen dat er voor een tweede sigaret te weinig tijd is. Hij haalt diep adem, stapt weer in.
Bernard vindt dat hij weer vrolijk en energiek is. Hoewel hij niet eens naar de waterkant is gelopen, heeft de pauze hem onmiskenbaar goedgedaan. Hij heeft zin om Juliette en de jongens te zien. En hij verheugt zich op de komst van Gaston. Terwijl hij zichzelf door vertrouwd terrein chauffeert, kijkt hij naar zijn handen: ze trillen nooit.
In de laatste kilometers, hij is al bijna op eigen terrein, ziet hij twee lifters staan. Een meisje en een jongen. Hij rijdt hen voorbij – en hoewel zijn voet, als hij na een meter of vijftien in zijn binnenspiegel kijkt, nog onder dezelfde hoek op het gaspedaal drukt als bij het passeren van het duo, besloot iets in hem, al op het moment dat hij de twee zag staan (jong, onschuldig, levend), om hen mee te nemen.
Derde passage – Ellen
Een tuin met zwembad. Geelgroene, glooiende paardenweiden, eikenbossen. Wat zou ze hier gelukkig kunnen zijn! Sterker nog: ze is het! Nu! Hier! Potverdorie zeg, het ene moment zit je nog in een boekje van de broer van Jeroen Krabbé te lezen en het volgende ben je aan het dineren met echte Fransen!
Ze weet niet of ze het Franglais helemáál goed heeft verstaan, maar Bernard en Juliette hebben iets van 160 hectare eigen grond… een deel ervan is bos, een deel wordt verpacht… en ze gebruiken het gebied ook als jachtterrein. Hoe groot een hectare precies is: Ellen heeft geen idee… maar wat iedereen ook beweert: geluk begint met een Heel Groot Huis, dát weet ze wel.
Nadat ze hier aankwamen, stelde Bernard hen voor aan zijn vrouw en aan zijn zoontjes en aan een oudere mevrouw die in de keuken aan het helpen was. De jongetjes hebben Lucas en haar de paardenstallen laten zien en de schuur met personenauto’s en de kamer met kinderspeelgoed. Barbet, een schattige, witte, pluizige hond liep de hele tijd met de jongens mee en ligt hier nu gezellig op het bordes.
Braaf!
Net, voordat ze aan tafel gingen, verscheen Gaston, een lange, slanke, knappe man in een bruin pak en met een bruinzwart gebit dat hij steeds bloot grijnst. Hij is een oud-collega of ver familielid van Bernard en een huisvriend. Nadat ze de soep heeft opgediend komt de mevrouw uit de keuken vertellen dat ze naar huis gaat.
Aan tafel wordt een welwillend mengsel van Engels en Frans gesproken waarbij de ontoereikende vocabulaires worden gecompenseerd met glimlachjes en wellevende knikjes. De avond vliegt voorbij! Rundvlees, sperziebonen. Wanneer ze de kinderen naar bed heeft gebracht, komt Juliette terug met een tableau van noten, kaas, druiven en een ongesneden brood.
Bernard maakt nog een fles wijn open.
Het begint te schemeren. Juliette ontsteekt eerst de fakkels aan weerszijden van het bordes en daarna de stormlamp op tafel. Een oom en tante van Ellen hebben een boerderijtje aan de Linge, maar dit is nog veel leuker! Ze weet nu al dat ze deze avond nooit van haar leven gaat vergeten. Het voelt bijna of Bernard en Juliette haar echte ouders zijn, zo intiem en vertrouwd zitten ze met elkaar te praten.
De avond ruikt naar rozen, bos, vuur en paarden. Aangetipt met het chemische vleugje chloor van het zwembad iets links van het bordes. Ellen is helemaal dronken van verliefdheid, ze weet niet eens precies op wie of wat of waarom. Een blik van Lucas of een hapje van haar steak maakt haar dronkener dan tien flessen wijn… ze zou zo op Juliette’s vingers willen sabbelen of zich door Lucas in het zwembad laten gooien…
En steeds als die Gaston iets zegt, of zijn bruine tanden bloot lacht, kijkt ze gewoon even de andere kant op.
Lucas is aan het hoofd van de tafel beland, recht tegenover Bernard, en zo, als spiegelbeeld van die franse chirurg, kan ze zich hem opeens voorstellen als gezinshoofd. Wat mooi dat ze dit samen meemaken! Wat goed dat ze samen op avontuur zijn gegaan! Terwijl ze, een paar uur geleden, de tassen op de achterbank plantten en in de kleine kofferbak van Bernards sportautootje duwden, hadden ze een blik gewisseld die wederzijds bevestigde dat het niet onverstandig was wat ze deden. Het was safe.
Dronken, dronken, dronken van geluk is Ellen, helemaal dronken. Ze zucht… wat is die Bernard toch vreselijk charmant! Hij is vlezig, zeker, maar op de aantrekkelijke manier van stabiele, volwassen mannen… De bovenste twee knoopjes van zijn witte overhemd staan open waardoor je zijn grijzende borsthaar kunt zien. Hij is heel rustig, zoals alle artsen, en als je hem iets vertelt kijkt hij je echt
aan met die diepbruine ogen van ‘m. Tijdens het luisteren houdt hij zijn hoofd ook een beetje scheef, zo… heel lief.
Nu, hier, op dit moment, staat Bernard op om een toespraakje te houden… Hij heet hen nogmaals welkom – oude vriend, nieuwe vrienden – en vertelt dat hij als arts iedere dag zoveel ellende meemaakt dat hij Ellen en Lucas wilde meenemen om iets van de balans in het universum te herstellen. Ze zijn allemaal heel erg ontroerd. Bernard praat nog eindeloos lang door, zegt dan iets over Nederland, begint te stralen, pakt zijn glas en loopt het huis in.
‘Wat gaat ie nou doen?’
‘Foto’s halen,’ zegt Lucas. ‘Hij is een keer op vakantie geweest in Ereveen.’
Ellen glimlacht. Het is een heerlijk zwoele avond. Ze neemt een grote slok witte wijn, wrijft even over de gladde huid van haar blote benen en slaat die dan zwierig over elkaar. Voor anderen lijkt ze misschien kalm en koel – een vrouw van de wereld – maar ze kan wel gillen van geluk!
Vierde passage – Bernard
Mijn grootmoeder zei vroeger al: zodra je je voordeur uitstapt, zit je meteen midden in de ellende… Nu woonde zij in Clermont-Ferrand, maar… Ik ben… Even. Kwijt. Waar ik ook alweer. Vergeten. Ben. Deduceren: ik zit in een fauteuil met leren bekleding. Mijn rechterhand omklemt een whiskyglas. Aan mijn mouwen en broekspijpen te zien draag ik vrijetijdskleding. Ik ben gewoon thuis… ik zit in mijn leesstoel! ik zit gewoon in mijn werkkamer! Langzaam, langzaam komt de dag… weer terug… We hebben gasten… Ik kijk over mijn schouder naar het raam achter me: de hemel is donkerblauw… De jongens! De jongens liggen boven lief te slapen… daar is het stil… de jongens zijn alles… de jongens en Juliette… De stemmen die ik hoor zijn van… zijn van… Ik herken de stem van: Gaston… die van: Juliette… Juliette!… Die nieuwe, jonge, drukke stemmen zijn van de Nederlanders die ik heb meegenomen… ik heb het allemaal weer helder… God, die Nederlanders… God, wat had ik zin om even alleen…
Ik zit hier vaak. Ik zit hier graag… ‘s Avonds na het eten, of als we thuiskomen van een feest of een congres… ik ben graag alleen… Laatst zat er opeens een embryo in m’n whiskykaraf. Dat zijn geen normale verschijnselen. De bleke huid amberkleurig getint door de whisky. Dat zijn godverdomme geen normale verschijnselen… het zouden weleens symptomen van iets kunnen zijn, maar aan de hand is er niets. Want! Na twee snelle glazen was het kindje… opgelost.
M’n hoofd – m’n hoo-oofd – zit vol moe… De lijken opgestapeld tot aan de nok… al het bloed dat ik tussen mijn handen heb zien weglopen daar zou je god-
verdomme tien van die zwembaden mee kunnen vullen… Nachtmerries over de mensen die ik heb vermoord… vanonder een berg lijken en ledematen hijgend, happend, huilend naar het daglicht kruipen… De onzichtbare wolk van dood en vergankelijkheid die ik iedere dag mee naar huis neem, heeft de levens van de jongens misschien al onzichtbaar aangetast en verpest.
Als je kinderen geboren worden, zoons!, zie je het als een nieuw begin, maar de waarheid is dat je ze zelf vanaf de eerste dag al begint te verminken.
Ach… weer die stemmen… Wat een vreselijk volk is dat toch, Nederlanders… ‘Jullie Engels is gewéldig,’ zei ik tegen ze, ‘en jullie Frans is práchtig.’… begonnen ze helemaal te stralen… god: de vleesgeworden voorspelbaarheid… Duitsers en Nederlanders… ze denken altijd meteen dat je alles meent wat je zegt… Ze nemen alles zo let-ter-lijk… net als Scandinaviërs, trouwens… Blijkbaar begrijpen ze in ‘t noorden niks van hoffelijkheid en omgangsvormen… ze zien zichzelf allemaal als talenwonders… Nou, een opgegeven schedelbasisfractuur die na drie jaar uit coma ontwaakt en met z’n droge bek vol watten en vier lagen gaasverband om z’n hoofd om wat water probeert te vragen, is beter verstaanbaar dan een Nederlander die je, op een congres, in zijn Fantasiefrans een ‘goedemorgen’ probeert te wensen…
Wacht even…
De wijn heeft mijn wrok los… wekende, wrekende whisky… Ik weet ‘t, maar aangekoekt is erger… zelfhaat… zelfhatende zelfhaat in ‘t kwadraat… Ik heb in mijn leven meer slachtoffers gemaakt dan welke godfather dan ook… En bestaat er een god daarboven, dan lacht hij zich godverdomme helemaal gek om ons gestuntel… Wacht even… Maar nu begrijp ik opeens alles…
Als een golf halfvergaan vlees slaat de waarheid over me heen.
Het fijne moet me nog dagen, maar dat Iets me Heel Erg Duidelijk is geworden, dat is me wel Duidelijk. God wat ben ik opeens opgelucht.
Wacht even.
Tot ik uitgelachen ben, opnieuw.
Ongelooflijk… je bent er de hele tijd zó dichtbij en dan opeens flits zie je alle draden tot herleidbare redenen samenkomen in een moment van ultiem inzien.
Exactprecies kan ik de redenering niet overzien, maar die vrolijke stemmen buiten… Ik trek zonder op te staan de bureaulade open, haal er een sleutel uit. Ik denk een heleboel tegelijk – allerlei draden die op één punt uitkomen…
Wacht even. Verdomme. De zwarte vlokken dansen voor m’n ogen.
Dat zwart. Dat zwart!
Hoe zeg je dat ook alweer in ‘t Engels… Met die stomgrijnzende smoelen van ze…
Het donker zit bij mij ook van binnen… Alle doden zweven als zwarte vlokken… ze dansen als zwarte vlekken…
Ik heb even een stukje kwijt… ik ben even een stukje lacune wezen missen, maar nu dat ik…
Hé… ik herken het liedje dat ik neurie. Waarom ben ik binnen? Rust. Wacht even. Ik neurie een liedje dat ik van m’n moeder heb geleerd, m’n moeder, en dat ik nu soms voor m’n zoontjes zing.
Wacht even… Ik heb me gewoon vergist. Zoveel zieken gezien in m’n leven en toch kon het me ontgaan dat die twee Hollanders die nu op mijn terras zo schijnheilig van mijn wijn zitten te drinken twee levensgevaarlijke geesteszieken zijn die hier onder doorzichtige voorwendselen naartoe zijn gekomen om mijn jongens helemaal aan stúkken te snijden! Ik heb het Kwaad een lift gegeven en nu zit het grijnzend en kwebbelend in mijn tuin…
Een onzichtbare hand trekt me aan mijn hoofd rechtovereind… Alle belangrijke beslissingen in mijn leven heb ik op gevoel genomen… zonneklaar dat ik die sleutel niet toevallig in mijn handje heb. Wacht even. Ik sta voor de open wapenkast, patroontas om… Ik kies een jachtgeweer en terwijl ik naar buiten begin te benen, breek ik mijn dubbelloops open en steek er twee patronen in…
Vijfde passage – Gaston
Ja, zo gaat het dus altijd. Hij is hier alleen welkom om hun bezit te komen bewonderen en hun opschepverhalen aan te horen en als het Bernard gaat vervelen verwijdert ie zich gewoon en mag Gaston de stomvervelende honneurs waarnemen. Hoeveel uren heeft hij niet hier, op het terras, en binnen aan tafel en bij de haard, doorgebracht om hun geklaag aan te horen? Over de vergunning die ze moesten aanvragen om op hun eigen terrein te mogen jagen, over het zwembad dat maar bleef lekken… Terwijl zij waarschijnlijk niet eens meer weten waar de flat staat waar hij woont en waar zij zelfs nog nooit gewéést zijn.
Hij is hun kotsbak, maar hij is te zwak om te vertrekken.
Terwijl het Nederlandse meisje heel gedetailleerd ingaat op de geledingen van het Nederlandse onderwijssysteem, knikt Juliette flauwtjes en geeuwt achter haar hand.
Gaston doet het rustig aan met de wijn. Het Nederlandse meisje heeft mooie, stevige tietjes. Jongensborsten. Ze draagt een BH, maar als je op een speciale manier kijkt, zou ze ook best niets onder haar bloesje kunnen dragen.
Hij taxeert de andere glazen en schenkt dan voor zichzelf wat water in. Omdat hij de medische apparatuur verkoopt die ze in het ziekenhuis gebruiken, voelt hij
zich, ondanks de hitte, verplicht zijn jasje aan te houden. Hij neemt een slok water en kijkt over zijn glas naar Juliette.
Vroeger hoopte hij altijd dat Bernard kanker zou krijgen of een hartaanval en dat hij dan met Juliette kon trouwen. Of dat ze zich in ieder geval af en toe door hem zou laten neuken. Maar sinds haar moederschap zijn haar eigen jeugd en schoonheid verdwenen onder lijnen en rimpels, pancake, oogschaduw en lippenstift. Veroudering is een ongeluk in slow motion.
‘Waar blijft Bernard toch?’ zegt Juliette alsof ze de koude schaduw van Gastons gedachten over haar lichaam voelt strijken. Haar woorden zijn slecht verstaanbaar omdat ze die op de tuindeuren projecteert.
Binnen loopt iemand, Bernard natuurlijk, tegen een stoel of een tafel aan – er rinkelt serviesgoed, er valt iets aan scherven. Het gesprek buiten valt stil. Ze horen Bernard vloeken en dan staat hij opeens op het terras. De vlammen van de fakkels vertekenen zijn gezicht tot een horror van oranjerood en teerzwart. Hij is een stier. Briesend omklemt hij zijn geweer, zoals die tekenfilmfiguur die altijd achter Bugs Bunny aanzit. Zijn ogen staan zo wijd opengesperd dat zijn gezicht wel een dubbelloopsgeweer lijkt.
‘You nothing,’ zegt hij terwijl de loop van het geweer dat hij op Lucas en Ellen richt trilt als de beschuldigende wijsvinger van een oudtestamentische onheilsprofeet, ‘I know everything.’
Hij haalt diep adem, maar precies op het moment dat hij zich aan een nadere verklaring van zijn stelling wil zetten, gaat zijn geweer af. De scheurende knal reikt tot aan de uiterste grenzen van de 160 hectare eigen grond. Een vuurflits vlamt uit de mond van het geweer.
‘Au!’ roept Ellen kwaad en geschrokken – en kijkt naar haar blote bovenarm, alsof ze is gekrabd door een wispelturige kat.
‘Schijt,’ roept Bernard. ‘Merde.’
‘Goddamned he has a shooting gun!’ roept Lucas wanhopig naar Gaston. ‘Tell your friend to act normaal man!’
Hoewel Gaston verbaasd waarneemt hoe Lucas zijn vriendin vastgrijpt om zich achter haar te verschuilen, als achter een schild, negeert hij diens paniekerige geschreeuw, want Barbet, de hond, slaakt een hoge, lange jankkreet: de keiharde, vlijmscherpe hagelkorreltjes hebben zich diep in het weefsel van haar lieve, zachte hondenogen geslagen.
Dat stuk stront van een Bernard heeft z’n eigen hond blind geschoten! Het beest kruipt nu onder de tafel, blijft daar trillend liggen. Op de witte pluisvacht van haar kop groeien grote, rode vlekken. Het dier piept en jankt.
Bernard gooit zijn geweer op tafel – de loop rookt nog – en kruipt over de ter-
rastegels naar de hond toe… fluisterend, schreeuwend, huilend… Juliette verontschuldigt zich naar de gasten en probeert Bernard aan de slip van zijn overhemd onder de tafel vandaan te trekken. Bernard smeekt Barbet om vergeving.
Het liefst zou Gaston een pook in de vuurkorf houden en die gestoorde klootzak van een Bernard beide ogen uitbranden, maar nu staan ook de twee jongetjes opeens in hun pyjama op het terras – op hun blote voetjes. Juliette laat Bernard los en stuurt de kinderen, met haar kiezen op elkaar, sissend en met grote ogen terug naar binnen, naar boven, naar bed. Daarna kijkt ze naar Gaston.
‘De gasten,’ zegt ze, ‘naar een hotel.’
‘Onmiddellijk,’ zegt Gaston met een buiging, opgelucht dat hij de grond van Juliette’s schaamte kan wegnemen. Hij belooft snel terug te zijn.
‘Ik breng jullie naar Clermont-Ferrand,’ zegt hij tegen Ellen. Ze heeft een kras op haar schouder… het is niks… een druppeltje bloed, een brandwondje… Die geschokte vriend van haar staat doodleuk de glazen bij te schenken… die idioot denkt zeker dat iedereen straks weer gezellig aan tafel gaat zitten.
De drie lopen via eetkamer en hal naar de auto’s die voor het huis staan geparkeerd. Die Lucas lijkt echt in shock… zijn vriendin beent rechtstreeks naar de cabrio van Bernard, trekt de portieren en de achterklep open… Gaston helpt haar de rugtassen in zijn bruine Renault te proppen. Het holle, metalige geluid van klingelende tentbuizen.
Ellen duwt Lucas op de achterbank, zelf stapt ze voor in, gaat op de passagiersstoel zitten. Terwijl Gaston zijn jasje aan een haakje boven de hoedenplank hangt, klikt Ellen haar veiligheidsriem vast. Met groot licht rijden ze, stapvoets, over het lange, glooiende slingerpad naar het toegangshek – daarna trapt Gaston het gas diep in.
De weg leidt door een donker bos (vleermuizen, gebladerte, konijnen) en daarna langs blaffende boerderijen, door lege dorpen.
Gaston krijgt de slappe lach. Zomaar. ‘Schijt hé. Dat was wat hè?’ zegt hij tegen Ellen die onbewogen terugkijkt. Op de achterbank houdt Lucas zich slapende.
Doordat Gastons beide handen op het stuur rusten, kan zijn zweetlucht zich ongehinderd vanonder zijn oksels in de kleine cabine verspreiden. Zijn raampje stáát al open – de muren waar ze langs schieten weerkaatsen het geluid van de motor.
Een leven lang smachten, hunkeren, verlangen heeft Gaston geleerd de tekenen te lezen: op het moment dat die Lucas probeerde om zijn vriendin als schild te gebruiken, is er iets onherstelbaar stukgegaan in de toekomst van die twee… Bernard heeft de roos van hun liefde aan flarden geschoten…
Gaston concentreert zich op de weg. In ieder dorp passeren ze handenvol ver-
lichte ramen. Slaapkamers. Hij weet zeker dat achter al die vensters mensen liggen te neuken, dat kan haast niet anders. Hij is geil van de wijn en van de warmte… Het zou een kleine moeite zijn om hier even de berm in te rijden, die slapjanus van een Lucas z’n keel door te snijden en daarna z’n gang te gaan met dat warme, soepele vriendinnetje van ‘m.
‘Heb je dat boek van de broer van Jeroen Krabbé nog meegenomen,’ vraagt Lucas met dikke tong vanaf de achterbank.
‘Zit in m’n tas,’ antwoordt Ellen koud.
Gaston kijkt haar vragend aan. Maar ze vertaalt het gesprekje niet.
Het Franse land, een hemel vol sterren. Gaston denkt aan Barbet. Hij vraagt zich af of het dier de voltreffer zal overleven. Straks, als hij deze twee heeft afgezet bij Hôtel Chevalier, gaat hij snel terug naar het huis van Bernard en Juliette… misschien valt het allemaal wel heel erg mee… en wie weet wat er nog kan gebeuren als Bernard zijn roes ligt uit te slapen…
De koplampen van de Renault werpen twee gele ovalen op het wegdek, twee gouden eieren die hecht aan het asfalt kleven. Alleen de weg zelf heeft een betere wegligging.
‘Ik heb er zelf nog nooit geslapen,’ zegt Gaston in het Engels tegen Ellen, ‘maar ik heb gehoord dat ze in Hôtel Chevalier veel werk maken van het ontbijt.’