Stephan Enter
Dankwoord bij de aanvaarding van de F. Bordewijkprijs
Geachte dames en heren,
Toen ik er jongstleden november telefonisch van op de hoogte werd gebracht dat ik de F. Bordewijkprijs 2012 had gewonnen, voelde ik naast blijdschap ook enige schaamte. Want het was op die dag minstens een decennium geleden dat ik voor het laatst iets van Bordewijk had gelezen. Het gaat met geliefde auteurs soms als met vrienden: je wordt ouder, bent druk met van alles en niets, en voor je het weet betrap je je erop dat iemand, met wie je het toch altijd goed kon vinden, al lange tijd nauwelijks in je gedachten is geweest.
Om kort te gaan: diezelfde avond, voor het slapengaan, dacht ik ‘ja, ik móet weer wat van Bordewijk lezen’. Ik trok lukraak twee uitgaven uit mijn kast, sloeg een halfuur later in bed goedgemutst het bundeltje Vijf fantastische vertellingen op een willekeurige plek open, en begon het mij onbekende verhaal ‘Twee proeven genomen op Jos van der Haerden’ te lezen. Het volgende moment zat ik recht overeind. Want wat stond daar? Ik zal het voor u citeren.
‘Onze Alpentocht over de daken der Breestraat begon in het vergeetboek te raken. En toch hadden wij bij die gelegenheid wel van ons doen spreken. Ja, die klauterpartij! Als ik eraan terugdenk duizelt het me nog. We waren uit een der dakvensters van de kroeg geklommen, onderling verbonden door een touw om ons middel, met lange stokken, zware schoenen, hoeden met veertjes en onze broek op tot de knieën om het Tyroler beeld te volmaken. En daar ging het. Nu eens te paard op de daknokken gezeten, dan weer op handen en voeten kruipend door open goten, dan weer om een geweldige schoorsteen heen, die dwars in de weg stond, voort, voort waar het toeval ons voerde, langs de afgronden van stegen en sloppen in de diepte.’
De uiting van ontzetting die mij bij het zien van deze laatste woorden ontsnapte zal ik u omwille van de goede smaak besparen, maar ik wil u wel graag een fragmentje uit mijn eigen, vandaag bekroonde Grip voorschotelen, en dat gaat als volgt:
‘[…] de troep liep een paar straten door, sloeg een smalle hoge steeg in en hield halverwege stil bij een regenpijp, die werd gekeurd door er uit alle macht aan te rukken. Vincent, zo bleek, had een alpinistenspelletje bedacht dat “daklopen” werd genoemd: ze beklommen ‘s avonds gevels in het centrum van de stad en liepen door dakgoten en sprongen van huis op huis; wie ergens niet verder durfde of kon viel af, winnaar was degene die het laatst overbleef. Vaak ging het bijna mis, nooit helemaal.’
Deze scène uit Grip, over het ‘daklopen’, is honderd procent autobiografisch. Ik heb dit zelf gedaan, jaren geleden, precies zoals beschreven in mijn roman, en ik had nog nooit van een vergelijkbaar verhaal gehoord. Het was mijn anekdote, helemaal van mij en alleen van mij – tot de dag waarop ik hoorde dat ik de Bordewijkprijs zou krijgen.
Ik heb de rest van het verhaal ‘Twee proeven genomen op Jos van der Haerden’ gelezen. Een spannend, griezelig verhaal, kan ik u zeggen. Desondanks bladerde ik steeds weer terug naar die eerste regels. Het stond er echt.
Hoewel ik altijd meende tot in mijn vezels een professioneel atheïst, rationalist en skepticus te zijn, is het mij zonneklaar: de geest van Bordewijk waart rond, en dat niet alleen: hij houdt kennelijk een oogje op auteurs die het euvele lef hebben deze naar hem genoemde prijs te winnen. Want wat kan het anders betekenen dat ik júist op die dag precies dát boek uit de kast trek, het precies op díe pagina opensla, en precies dáár begin te lezen? Het is alsof Bordewijk me van gene zijde toevoegt: jij kunt nu wel die prijs winnen mannetje, maar denk maar niet dat je iets nieuws te melden hebt. Je kunt het zo gek niet bedenken, of ik ben je voor geweest. En het is dan ook met voorzichtigheid en bescheidenheid dat ik hierbij de jury wil bedanken voor haar keuze, de Jan Campert-stichting voor de organisatie rondom deze prijs, u aanwezigen voor uw aandacht, en de naamgever Bordewijk, vanwaar hij me ook beloert, voor zijn prachtige oeuvre. Ik dank u wel.