Aki Ollikainen
Het hongerjaar
Vertaling Sophie Kuiper
Oktober 1867
Hij moet een pion opofferen. Anders drijft de witte koningin de koning in een hoek en kan de loper niet op tijd te hulp schieten. Die staat een paar zetten verder.
Lars Renqvist moet constateren dat de situatie op het bord er hopeloos uitziet. Teo trommelt nerveus op de rand van de tafel.
‘Geef nou maar op,’ zegt hij tegen zijn broer. ‘Of laten we het voor nu voor gezien houden en een andere keer verdergaan.’
‘Vooruit. We maken het de volgende keer af,’ antwoordt Lars.
Teo kijkt geamuseerd naar het gezicht van zijn broer, die nog steeds de stukken op het bord aan het bestuderen is. Hij merkt hoe Lars zijn voorhoofd net zo is gaan fronsen als zijn baas in de senaat die hij zo verafgoodt.
‘Volgens mij heeft die senator van jou het mis,’ zegt Teo.
‘Jij begrijpt het ware wezen van dit volk niet,’ verzucht Lars. Hij staat op om araklikeur in kleine glaasjes te schenken en vervolgt terwijl hij Teo het glas aanreikt: ‘Wérk moet er voor de mensen geregeld worden. Als we hun voorraadkisten zonder tegenprestatie gaan volgooien met graan, is het eind zoek. Onze voornaamste plicht is diegenen, die geen bezigheden hebben, werk te bezorgen.’
‘Werk heeft zeer weinig nut en is verloren moeite, als er geen voedsel is dat men zich met de opbrengst van het werk kan verschaffen.’
Lars begint zich op te winden. De senator heeft zonder waarborg een lening geregeld bij bankiershuis Rothschild. Dat is alleen gelukt omdat de Staat zo’n goede reputatie heeft. Dat is een vertrouwen dat je niet mag beschamen door bij de eerste de beste tegenslag op hol te slaan.
‘Ik kan er met mijn hoofd niet bij dat jij dat niet begrijpt,’ snauwt Lars.
Op dat moment gaan de salondeuren open en brengt Raakel het dienblad met de thee naar hun tafeltje.
Ze komt op het juiste moment. Lars haalt diep adem, de liefdevolle blik van zijn vrouw kalmeert hem.
Teo bedenkt dat Raakel wijzer is dan zijn broer. Als iemand zo verstandig was geweest het haar te vragen, zou ze vast ook het bedelaarsprobleem al opgelost hebben: iedereen gesommeerd hebben terug naar huis te keren, er komt eten als we maar een ketel vinden die groot genoeg is. Nu moeten jullie alleen het geduld opbrengen om te wachten.
‘Het aanschaffen van het noodhulpgraan moest via koopmannen gebeuren. Dat was een idee van de senator en daarin had hij volkomen gelijk. Het is niet zijn schuld dat de handelaren er geen werk van hebben gemaakt,’ zegt Lars, als een geduldige vader die zijn kind voor de zevende keer hetzelfde uitlegt.
‘Ze zijn er nooit aan toegekomen om graan in te slaan. En je kunt net zo goed een dominee vragen zijn onderkleed af te staan aan zijn naaste, als een koopman verzoeken de armen te voeden,’ zegt Teo.
Het praten over dominees doet Lars een ogenblik zwijgen. Teo vermoedt dat zijn broer zich nog steeds schuldig voelt, omdat geen van hen beiden vaders wens vervuld heeft en zich aan de theologie gewijd heeft.
‘Ik ken er wel een die bereid is zijn onderkleed af te staan ten behoeve van de hoeren in Punavuori,’ zegt Raakel.
‘Ik ben de armendokter, net als de grote Paracelsus,’ antwoordt Teo terwijl hij zijn armen uitspreidt.
‘De hoeren van Helsinki hebben niets te vrezen, zolang onze Paracelsus zich over hen ontfermt.’
Lars barst in lachen uit. Raakel slaat triomfantelijk de deur achter zich dicht.
Ook Teo is geamuseerd als hij bedenkt hoe om Raakels lippen nu een zegevierende glimlach speelt, nu ze het laatste woord heeft gekregen terwijl zij en Teo elkaar plaagden. Wat zou Raakel toch een goede moeder zijn, als ze maar geen dorre schoot had. Hoewel het ook aan Lars kan liggen, denkt Teo. Misschien is hun familie gedoemd met hen uit te sterven.
Misschien is dat waar het hier allemaal om draait. De honger ontdoet de natie van de zwaksten, zoals een tuinman de slechte takken van zijn appelboom snoeit.
Als Teo vertrokken is verdiept Lars zich weer in de situatie op het bord. Met de pion zou hij een paar zetten tijd kunnen winnen, maar als Lars zelfs maar remise wilde bereiken zou Teo een kardinale fout moeten maken. De onvoltooide partij is verloren, en Lars vermoedt dat Teo haar opzettelijk niet heeft afgemaakt. Misschien wilde hij alleen dat Lars de tijd zou hebben om de situatie te bestuderen, om de hopeloosheid van zijn positie in te zien.
Lars moet denken aan het gekwelde, wrede gezicht van de senator, toen deze hem toegromde: ‘Heeft de assistent-penningmeester nog iets te zeggen? Ik heb mijn boodschap gedicteerd; gaat u die bezorgen!’
Sindsdien is al een maand verstreken: Lars had voor de deur van de senator gestaan en het telegram van gouverneur Alftan voorzichtig tussen zijn vingers gehouden om het niet te verkreukelen, want de senator had zich het recht voorbehouden om telegrammen te verfrommelen en ze in zijn woede dwars door de kamer te smijten. In het noorden was het graan op en Alftan wilde onmiddellijk noodhulp. Lars was slechts de onbeduidende boodschapper, maar de senator richtte zijn boosheid op hem. ‘Misschien is de situatie daar wel werkelijk gruwelijk,’ had hij het gewaagd te zeggen. ‘Zeker, in ieder geval wat het financieel beheer betreft,’ had de senator geantwoord. En Lars had zich verwijderd uit de kamer, begeleid door vloeken, en eerst zichzelf gehaat, zijn dwalende geest, en vervolgens alle Alftans van de wereld, de ambtenaren, die zwakte toonden in hachelijke situaties en die bogen bij de eerste tegenwind, en een groot man als de senator alleen lieten staan in de storm. Tenslotte had hij de domme boeren van het binnenland vervloekt, de vadsige herenboeren die hun werklui eruit zetten zodat ze meer voor zichzelf konden houden, terwijl ze de armen hadden moeten voeden, of die nu arbeiders of bedelaars waren.
‘Het is voorbij voor deze herfst,’ zegt Raakel.
Lars kijkt op en kijkt zijn vrouw vragend aan. Zij staat bij de hibiscus en strijkt voorzichtig over de groene bladeren.
‘Hij geeft al meer dan een week geen bloemen meer.’
‘Hm, bloeide hij vroeger niet tot na Allerheiligen?’
Lars dwingt zich op te staan uit zijn stoel en gaat naar zijn vrouw toe. Dezelfde weemoed treft Raakel elke keer als de hibiscus begint te overwinteren en ze weer niets heeft om haar warmte en liefde aan te schenken. Als hij nu nooit meer zal gaan bloeien, iedere winter dezelfde angst, elke keer dezelfde zin, elk jaar, als Lars thuiskomt van zijn werk en zijn vrouw aantreft terwijl ze de bladeren van de hibiscus streelt.
‘Nou ja, in de lente dan weer.’
‘Wie weet, wie weet. Maar al wat mooi is lijkt tegenwoordig te verwelken.’
* * *
Een man getooid met tulband rijdt te paard door de woestijn, met in zijn armen een gesluierde maagd, terwijl op de achtergrond de stralen van de ondergaande zon het paleis goud kleuren.
Cecilia hurkt naakt boven de teil en schept water tussen haar benen. De waterstralen druipen langs donker schaamhaar. De kleine krulletjes worden rechtgetrokken, er vallen druppels van de uiteinden in de teil. Ze recht haar rug, plant haar handen in hurkpositie op haar knieën en spreidt haar benen nog iets verder uit elkaar. Haar schaamlippen staan nog open na de daad.
‘Je mond hangt nogal onnozel open,’ merkt Cecilia op.
Teo reikt haar een linnen doek aan, waarmee ze zich tussen haar benen afdroogt.
‘Hoe heet je? Ik bedoel je echte naam?’
‘Is Cecilia niet goed genoeg voor je? Ik heet Elin. Maar mevrouw wilde dat ik Cecilia was. Of eigenlijk was het Cecile.’
‘En je komt echt uit Dalarna?’
‘Jazeker.’
Een uur later kan de vrouw hoe dan ook Ulrika uit Polen zijn, als dat gewenst is. Ze duwt de teil onder de tafel, draait haar achterwerk naar Teo toe en duwt haar billen hoger de lucht in dan nodig. Ze bereikt wat ze wil met haar optreden. Teo probeert haar de rug toe te draaien, maar hij staat aan de grond genageld, zijn ogen gericht op de blote billen, waarvan de bleke huid nog de vaalrode afdrukken van de matras vertoont. Ze weet dat ik al weg moet, denkt Teo. Iets beneemt hem de adem. Cecilia pakt de porseleinen po die naast de teil staat en gaat nu daarboven op haar hurken zitten. Teo vindt de plassende vrouw een opwindend gezicht, maar hij besluit dat hij de haar dit spel niet laat winnen. Of in ieder geval wil hij zijn nederlaag niet tonen.