[p. 456]
[December 2002 – jaargang 46 – nummer 397]
Kreek Daey Ouwens & D. Hooijer
Opa Perenboom
I
Dit is het huis van opa Perenboom.
Dit zijn de bomen voor het huis van opa Perenboom.
[p. 457]
Dit is de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
Dit is het hemd
aan de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
[p. 458]
Dit zijn de bloemen op het hemd
aan de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
Dit zijn de handen
die de bloemen plukken
op het hemd
aan de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
[p. 459]
Dit zijn de haren die worden gekamd
door de handen
die de bloemen plukken
op het hemd
aan de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
[p. 460]
Dit is het gezicht achter de haren die worden gekamd
door de handen
die de bloemen plukken
op het hemd
aan de waslijn
tussen de bomen voor het huis van
opa Perenboom.
Dit is opa Perenboom.
[p. 461]
II
Pas op, trap niet op de mieren!
Hier woont opa Perenboom,
maar je kunt niet naar binnen,
want hij is nooit thuis!
[p. 462]
Opa Perenboom zit in het park.
Op een bank. Onder een boom.
Het is de mooiste maar ook de droevigste
boom van de wereld.
De boom is een denk-boom.
‘Vroeger was alles mooier,’
denkt opa Perenboom.
Er was muziek in de bomen,
en de zon scheen altijd.
Opa Perenboom heeft wel duizend dingen
om aan te denken.
[p. 463]
Maar altijd denkt hij aan oma Perenboom.
Hij denkt aan de rimpels in haar gezicht.
Hij denkt aan de krulletjes in haar haar.
Hij denkt aan de warme borden op de tafel,
en als hij zijn ogen dicht doet hoort hij
haar stem die zegt: ‘Zou je je soep niet
eens opeten, lelijke slaapkop die je er
bent!’, en dan denkt hij aan het hemd met
de bloemen aan de waslijn tussen de bomen
voor het huis, en hij begint te huilen.
Kleine wolkjes drijven aan de hemel.
Het is heel zacht.
[p. 464]
Oma perenbloem
oma mosselschelp
oma zachte mol.
Oma opa perenzacht.
[p. 465]
III
Als je aan de wolken vraagt:
‘Waar is oma Perenboom?’
geven ze geen antwoord.
Ze draaien hun witte rug naar
je toe en drijven verder in de
richting van het bos, waar nog
veel meer bomen staan.
‘Ik hou van je, ik hou echt van je,
oma Perenboom,’ denkt opa hardop.
‘Maar ik heb niet genoeg tijd om
aan je te denken, er is zoveel
waar ik aan moet denken, aan de
mieren bijvoorbeeld, en aan het
geluid van de wind. In de wind zit-
ten denken, dat is het fijnste wat
er is, en dat moet ik alleen doen,
oma Perenboom, word nu maar niet
verdrietig, want ik moet ook denken
aan vroeger, toen ik nog heel klein
was.’
[p. 466]
Vroeger heeft veel denk-dingen.
Ze gonzen in zijn hoofd,
net als een vlieg, zo’n steekvlieg.
Dit is wat de steekvlieg zingt:
Mannetje blauw
is een pauw,
mannetje rood
die valt dood!
[p. 467]
IV
Er zit een vogel op een tak.
‘Vlieg,’ zegt de vogel, ‘zing eens
wat anders! Zie je dan niet dat opa
Perenboom verdrietig is.
Speel eens wat.
Viool. Of trompet. Liefst trompet, ja?’
‘Dat kan niet,’ zegt de vlieg.
‘Ik heb geeneens een trompet!’
‘Dan moet je je mond maar houden,’
zegt de vogel. Zijn kopje is vuur-
rood, omdat hij van ver komt en de
wolken heeft meegebracht, maar hij
heeft ook een kleur van kwaadheid.
De vlieg schraapt zijn keel.
‘De mensen,’ zegt hij zacht, ‘die
maken zich zo druk! Ze draaien in
een kringetje rond, en ze weten
niet meer wat ze zoeken.’
En dan fluistert hij:
‘Het is misschien ook allemaal de
moeite niet waard…’
[p. 468]
Nu wordt de vogel echt heel boos.
‘Zo is het wel genoeg,’ zegt hij.
‘Jij hebt zeker nog nooit van iemand gehouden!’
De vlieg is stil
De bomen zijn stil.
Het gras beweegt niet.
En de wind is zo stil als hij maar zijn kan.
Als het een hele tijd stil is geweest
buigt de vlieg beschaamd zijn kopje.
‘Je hebt misschien gelijk,’ zegt hij.
‘Maar het is zo moeilijk een ander liedje
te zingen. En opa Perenboom zal wel denken
dat hij gek aan het worden is.’
‘Probeer het toch maar,’ zegt de vogel.
‘Als je nooit wat probeert, kom je niet ver.’
[p. 469]
Van alle kanten komen vogels aanvliegen.
De vlieg ziet de vogels. Ze houden hun
kopje scheef, en kijken met hun kraalogen
dwars door hem heen, en weer schraapt hij
zijn keel.
En dan begint hij te zingen, maar heel zacht.
Het valt niet mee om iets heel anders te
gaan zingen als je dat nooit gedaan hebt.
En de wijs van het liedje weet hij ook niet
precies. Hij gaat dus maar op zijn gevoel
af, op goed geluk.
‘Misschien lijk ik wel een beetje op de
mensen,’ denkt de vlieg.
[p. 470]
Maar het nieuwe lied is heel mooi.
De vlieg zingt dat oma Perenboom in de
deuropening staat, en opa Perenboom
roept voor het eten.
Hij zingt dat ze kip eten.
En rode kersen.
Met het sap van suiker.
Oma Perenboom heeft geen denk-dingen.
Ze praat. Ze eet.
De kersen gaan haar mond in.
De kersen gaan haar mond uit.
De kersen gaan haar mond in en uit.
En opa Perenboom begint te lachen.
[p. 471]
V
Nu is de vogel tevreden.
Hij vliegt van boom tot boom.
Hij vliegt van huis tot huis.
Hij vliegt door de stad.
Hij vliegt door de wind.
‘Dag vogel,’ zegt de wind.
‘Dag vlieg,’ zegt de vogel.
‘Dag wind,’ zegt de vlieg.
‘Dag opa Perenboom,’ roepen ze alledrie.
[p. 472]
En opa Perenboom wordt wakker.
Opa Perenboom heeft twee stijve benen
als stelten.
Opa Perenboom ziet de vogel van de boom
naar de hemel gaan.
Opa Perenboom blijft onder de boom
staan. Hij luistert.
De wind waait zijn hoofd open.
De wind waait zijn hoofd dicht.
Opa Perenboom gaat naar huis.