Mijn reis naar Parijs viel op een uiterst hedendaagse manier in het water. Coronagevallen in de familiesfeer – geen drama verder, iedereen is inmiddels hersteld. Wachtend op het bevrijdende teken had ik alle tijd om enkele dierbare herinneringen aan de stad na te lopen, te mijmeren over de plekken die ik de volgende keer wil bezoeken of terugvinden. Trekt Parijs me juist omdat alles wat ik er beleef gekleurd is door eerdere ervaringen? Kan ik niet beter een plaats bezoeken die geheel nieuw is, proberen te reizen zonder ballast van het verleden?
‘Je kunt een stad onbevangen tegemoet treden, die bekijken zoals die je voorkomt en de herinneringen zo goed mogelijk verdringen, de vergelijking met de eerste steden uit de herinnering halt toeroepen. Je kunt er ook in opgaan, de stad een nieuw decor laten zijn voor jouw oude theaterstuk,’ las ik diezelfde dagen in 51 manieren om de liefde uit te stellen, de nieuwe roman van Erik Lindner (1968). De stad die in dit boek centraal staat is niet Parijs maar San Sebastián, een kustplaats in het Baskenland. Lindners verteller, een naamloze Nederlandse journalist, is daar om een artikel over de Baskische onafhankelijkheidsstrijd te schrijven. In een café ontmoet hij Karmele, een lokale make-upartieste voor arthousefilms. Ondanks bemoeilijkte communicatie – ‘Karmele spreekt geen Engels en ik geen Spaans, we schuiven voorzichtig wat woordjes Frans naar elkaar toe.’ – is er contact, waar in korte tijd een intense verhouding uit voortkomt. De minnaars zeggen elkaar enkele dagen later noodgedwongen vaarwel, hun werkzaamheden wachten, maar daarmee komt de liefde niet ten einde. Terug in Nederland en op reis denkt de verteller steeds weer aan Karmele. Hij verlangt ernaar haar weer terug te zien en wil haar echt leren kennen.
In een poging dat laatste te bevorderen kijkt hij zoveel mogelijk films waaraan zij heeft meegewerkt. Hoewel Karmele zelf nooit in beeld komt en haar kunst alleen kortstondig op andermans gezichten te zien is, hoopt hij zo nader tot haar te komen. Door te kijken, te interpreteren, te peinzen en te herinneren kan de verteller zijn geliefde nog iets langer vasthouden, en verhinderen dat hun geschiedenis tot het afgeronde verleden gaat behoren.
De schrijver stelt zich met deze opzet in staat om vrijelijk uit te waaieren. ‘Er dringen zich onophoudelijk verhalen voor de werkelijkheid, films die naverteld moeten worden, scènes die een symbolische lading kunnen krijgen in herinnering gebracht,’ denkt de journalist, en Erik Lindner neemt het allemaal in de tekst op. In korte hoofdstukken essayeert hij soepel en sierlijk over schrijvers als Walter Benjamin, Cesare Pavese en Paul Bowles, de psychologie van de reiziger en het wezen van de herinnering. Maar vooral vat hij een groot aantal van de gekeken films samen. Het relatief elementaire verhaal van de liefdesgeschiedenis wordt daarmee onderbroken door een hele hoop microvertellingen die voor afwisseling en verdieping zorgen – de grote hoeveelheid trivia maakt deze roman absoluut voer voor filmfanaten. Maar ook muziekliefhebbers kunnen in 51 manieren om de liefde uit te stellen aan hun trekken komen. De titel knipoogt vanzelfsprekend naar het bekende liedje van Paul Simon, met dat melige refrein dat Lindner terloops heel treffend typeert, en ook de fenomenale art-punkband Wire speelt een belangrijke rol in het verhaal.
Toch wordt Lindners proza vooral gekenmerkt door beschrijfkunst. Op een manier die lezers van zijn poëzie bekend zal voorkomen, registreert hij steeds minutieus wat zijn verteller ziet. Veel stadsgezichten, in dit geval, en al is de vertelstem naar mijn smaak te sereen en afstandelijk voor het gekozen onderwerp, weet Lindner met deze passages wel fraai het verlangen naar het vreemde vast te leggen en, in mij althans, op te wekken:
‘Ik parkeer de auto op de rondweg aan de achterkant van de berg, onder de kin van Jezus, en loop langs de weg de stad in. Huizen kruipen tegen de berg op, de hoogte van de daken verschilt. Kinderen kaatsen zwarte schijven tegen een blinde muur, katten slapen op de trappen, hun rug tegen de hoek van de trede. In de kerk waar ik langsloop wordt het orgel gestemd, er klinken langgerekte tonen die op het einde worden bijgebogen. Het pension is een etage waar een familie woont, ik krijg de oude kinderkamer. Een deur in de gang staat open, erachter draait onafgebroken een wasmachine. De knal van de dichtslaande deur klinkt in het trappenhuis als een geweerschot.’
De voorkeur van de verteller gaat voortdurend heen en weer tussen herinnering en ervaring, heden en verleden. Op een moment citeert hij enkele prachtige regels van Kees Ouwens (1944-2004), en daarmee lijkt het pleit beslecht: “Ga de zee niet weerzien veertig jaar later. / Geoordeeld zal worden: het is niet de zee, het is water.” Het verrassende einde laat echter zien dat het er in werkelijkheid genuanceerder aan toegaat. De conclusie zal ik niet verklappen, maar voor mij was het reden om na alle overwegingen toch vast te stellen: volgend jaar moet ik weer naar Parijs.