Ik schrijf een boek waarin ik wegga. Niet ik, mijn hoofdpersoon, maar toch. Een verhaal waarin ik onderzoek wat er met iemand zoals ik aan de hand zou moeten zijn eer hij alles achterliet.
Het wordt een boek over niet bij anderen kunnen horen. Elke bladzijde doet pijn.
Guillaume, die naar een stad in een ander land vertrokken is, stopt met schrijven en keert terug naar de horeca, neemt een oud café in het centrum over omdat ik dat ook zou doen als ik ergens opnieuw beginnen moest, nergens meer aan wilde denken. Natuurlijk heeft zijn vertrek niets opgelost, haalt wie hij is hem in.
Ik onderzoek hoe eenzaamheid door generaties heen werkt, hoe een alleenzijn dat in de oorlog van Guillaume’s grootmoeder begon werd overgedragen op zijn vader en daarna op hem – een afstand tot de wereld waarin alle anderen leven, maar die afstand is ook een kier waardoor een licht naar binnen kan dat de vorm van woorden kiest.
Guillaume’s oma vertelde verhalen aan zijn vader, die liedjes schreef, zelf werd Guillaume dus schrijver.
In eerdere boeken beschreef ik levens die ik al miste bij het tikken van het laatste woord; het was verdrietig om niet meer op die plekken en bij die personages te kunnen zijn. Dat verwacht ik bij Guillaume’s verhaal niet.
Onze zoon Nadim (10) gaat steeds vaker zelf op pad. Hij doet boodschappen voor zijn moeder of voor mij, zoekt vrienden op die in de buurt wonen, haalt kauwgomballen in de Jordaan. Soms zie ik hem op straat, op de blauwe fiets die lang te hoog voor hem was maar waarvan het zadel nu maximaal is opgekrikt. Aan zijn grote voeten draagt hij hagelwitte gympen. Hij kijkt dromerig en hoopvol als hij denkt dat niemand hem ziet.
Mijn hart veert op als hij voorbijkomt maar soms roep ik hem juist niet, wil ik alleen maar naar hem kijken. Wanneer hij om de hoek verdwijnt is er een zoet verdriet, een missen dat mijn longen vult, naar mijn kop stijgt, me een tijdje overneemt. Dit is alles wat Guillaume nog van zijn zoontje heeft.
Even later, als ik thuis aan het werk ben, hoor ik mijn jongen binnenkomen. Hij hangt zijn sleutels altijd aan hetzelfde haakje. Nooit is hij iets kwijt. Hij doet zijn gympen uit, zijn sokkenpassen klinken in de gang.
‘Hier,’ roep ik vanuit het kantoortje. ‘Hier ben ik.’