Vijftien jaar

Na een slopende schrijfavond schuifelde ik de Boothill binnen en hees mezelf op een kruk. Ik wilde eigenlijk niet gaan, want ik was vermoeid, lag overhoop met een gedicht en wilde verdwijnen in het werk van iemand anders, maar toch was ik gegaan.

Er werd me een koud flesje toegeschoven over de bar. Jol, Swiet en Eef zaten er al en waren druk in gesprek. Omdat ik altijd even tijd nodig heb om uit mijn hoofd te raken na het schrijven, luisterde ik naar hun gesprekken en keek tevreden wat rond.

Aan mijn rechterkant zat iemand een glas rode wijn te drinken. Ik knikte even, herkende haar nergens van en draaide me weer naar de rest toe. Swiet was uitgedost in het oranje: er was net voetbal gekeken – er was iets met het Nederlands elftal en de winst – en ik biechtte op dat ik sinds mijn vijftiende niet meer naar voetbal had gekeken, en dat dit WK wel het slechtste toernooi zou zijn om weer te gaan kijken, maar dat ik vroeger wel Van der Sar wilde worden. Het werd me vergeven.

Ik raakte met Eef, huisgenoot en vriendin van Swiet, aan de praat. Ze haalde Hegel aan, citeerde Aristoteles en Plato en ik probeerde mezelf vrij te pleiten met het feit dat ik Latijn in mijn eindexamenpakket had, in plaats van Grieks. Eef bleek een fervent lezer, en ze liet me wat verlegen haar Goodreads (mijn favoriete app na Thuisbezorgd) zien: Orwell, Tolstoj, Austen, maar ook Marx, Fry en Darwin. Dit was een serieuze lezer, dacht ik, en weinig dingen maken me zo gelukkig als leuke gesprekken met leuke mensen over boeken met een biertje voor mijn neus, dus vuurden we boekentips op elkaar af, gaven af op dat boek van Bregman en ventileerden onze fascinatie voor 1984. Eef met al haar aandoenlijke bescheidenheid, ik nog net niet met dubbele tong. Het meisje aan mijn rechterkant had zich inmiddels voor ons langs in een gesprek gestort met Jol en Swiet en ik herkende haar nog steeds niet.

Na ongeveer een uur sprak een van de barmannen me aan.

‘Jij bent Twan, toch?’

‘Ja, dat ben ik, denk ik,’ zei ik en perste een glimlach op mijn gezicht.

‘Ik heb bij jou op de basisschool gezeten! Wesley, weet je nog?’ zei hij en zijn ogen begonnen te fonkelen.

‘Jezus, ja!’ riep ik uit. ‘Wes! Van De Marke!’

Wes knikte en schudde me de hand. Vanaf groep drie was ik bevriend geraakt met Wes, maar ik verhuisde en sindsdien hadden we elkaar nooit meer gesproken. Het meisje aan mijn rechterkant wendde zich naar me, en staarde me een tijdje aan.

‘Wacht, heet jij Twan?’ zei ze, en bleef me aankijken. Ik knikte bevestigend. Er viel niets meer te ontkennen.

‘Sharon! Ik ben Sharon! Ik ben je oude buurmeisje!’ riep ze nu uit. Haar ogen werden groot en ze sloeg haar hand voor haar mond.

‘Jij was vroeger mijn beste vriendin! Sharon! Jeetje, Sharon!’ stamelde ik, terwijl er flitsen van mijn jeugd door mijn hoofd schoten. Het leek alsof de verwarming tien graden hoger was gezet. We omhelsden elkaar, bleven nog ruim een uur in een bijna verlammende staat van verbazing en blijdschap en probeerden vijftien jaar bij te praten in één avond. Sharon was mijn oude buurmeisje, en we waren vroeger onafscheidelijk. Er waren weinig dingen die we zonder elkaar deden. Omdat ik verhuisde rond mijn achtste, had ik haar nooit meer gezien. Toch was ik haar nooit vergeten: zij was de dappere, ik de bange en ik had meerdere malen geprobeerd haar op te zoeken de afgelopen vijftien jaar, maar het leidde altijd tot niets.

Ik was nooit vergeten dat ze, wanneer ik iets niet aandurfde, altijd zei: ‘Als ik het kan, kan jij het ook.’ Door haar had ik mijn zwemdiploma gehaald, omdat ze die woorden tegen me riep toen ik het water niet in durfde te duiken. Ik had die zin in de jaren daarna nog vaak tegen mezelf herhaald, met haar in mijn achterhoofd. Tot het moment waarop ze al een uur lang naast me had gezeten, en we elkaar totaal niet meer hadden herkend.

Bijna was ik niet de stad ingetrokken, en dan had ik Sharon gemist. Wie weet hoe lang het had geduurd voordat we elkaar dan waren tegengekomen, sterker nog: of we elkaar ooit nog waren tegengekomen. Maar het was gebeurd: na vijftien jaar zat mijn beste vriendin weer naast me op een kruk. We waren allebei groter, ouder en een beetje wijzer geworden, maar het voelde nog steeds als vroeger. Als ik met mijn ogen knipperde, zat dat meisje van negen weer naast me, met haar lange haren, in een bloemenjurkje, met de onbevangenheid die toen om haar heen hing. En ik was weer heel even het jochie met de stekeltjes, in een tuinbroek, met zwemangst.

Ik keek de hele avond opzij, om er zeker van te zijn dat ze er écht was. Het was zo. En ze ging niet meer weg. We wisselden nummers uit, omhelsden elkaar nog een keer stevig, en spraken af om de volgende ontmoeting niet weer vijftien jaar uit te stellen.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman