Ik was er al om halfzeven – vroeger dan aangekondigd, maar de stadsdichter haalde me zonder morren op bij het station. Terwijl we door het donker liepen, het generieke stationsplein achter ons latend, vertelde Twan dat hij die ochtend rond vijven was gaan slapen. Ik keek zijdelings naar zijn heldere oogopslag en verzorgde uiterlijk, zijn vlotte pas. Vierentwintig, dacht ik. Jezus.
Twan Vet is zo’n twintiger bij wie ik mezelf er steeds aan moet herinneren hoe jong hij is, waarschijnlijk omdat hij de zelfoverschatting en semi-leugenachtigheid mist die ikzelf op zijn leeftijd had. Misschien is het inderdaad beter om niet te bukken als het leven klappen uitdeelt. Dan heb je die maar vast gehad en zit je later met veel minder gêne.
Als aangenomen Amsterdammer ben ik van het ergste slag: vaker in het buitenland dan buiten de ring, en altijd schichtig als ik naar een andere Nederlandse stadskern moet. Liever naakt door Teheran dan naar de Hilversumse kermis. Maar Twan had zo liefdevol geschreven over zijn Amersfoortse stamcafé Van Zanten dat mijn bezoek vanavond voelde als een bedevaart. Daarnaast was ik als gast van de stadsdichter onschendbaar.
De lockdowns tijdens de pandemie hebben me laten zien hoe wezenlijk het cafébedrijf is, hoe cruciaal zo’n huiskamer voor een buurt kan zijn. Zowel op het internet als live dwalen we steeds rond in de bubbel die ons wordt aangedragen; zelfs als we uit eten of naar het theater gaan is dat zo. Alleen in buurtwinkels die geen supermarkt zijn en in het café op de hoek is er nog kans op een gesprek met omwonenden uit een andere laag.
Na tien minuten lopen door een binnenstad die verbaasde door schoonheid en een bijna gewijde stilte op deze vrijdagavond, kwamen we langs een afgeladen café. Het zal aan onze route gelegen hebben, maar het voelde alsof we uit de tijd gevallen waren en nu – al was het maar voor even – droomden van een vol café.
‘Hier is het,’ zei Twan, en drukte zijn sigaret uit in de asbak van een terrastafeltje. Hij hield de deur open en ik stapte naar binnen. Vanavond, besloot ik, zou ik Twans gastvrijheid belonen met de beste versie van mezelf.
Elk oogcontact bleek vriendelijk. Hoewel er geen zitplek meer vrij was vonden we na één biertje al twee krukken. Twan stelde me voor aan de barmannen, die meteen mijn naam onthielden. Steeds als we naar buiten gingen zodat ik een jointje kon roken, waren onze zitplaatsen daarna bezet en moesten we verkassen; de hele kroeg leek verwikkeld in een goedmoedig soort stoelendans.
Het personeel was vriendelijk, gul en zeer professioneel. Nooit meldde ik me met tegenzin aan de drukke bar – ik twijfelde er niet aan dat ik gezien werd, zo snel mogelijk geholpen zou worden. Had je eenmaal een zitplaats dan kwam er altijd wel iemand met een schort langs om je lege glas te vervangen door een vol.
Ik leerde Twans vrienden kennen en vond het uitstekend volk. Hoewel sterk uiteenlopend van leeftijd waren ze allemaal warm en geïnteresseerd. Ik kreeg zin om meteen een tweede bezoek aan Amersfoort vast te leggen, maar ken mijn eigen kroegenthousiasme inmiddels wel en wist me in te houden. Morgenochtend zou ik een heldere evaluatie maken en verdere excursies op basis daarvan plannen.
Toen het in me opkwam te vragen hoe laat het was, bleek de laatste trein al weg. Mijn beoogde vertrek was daardoor opgerekt met tweeënhalf uur, wat ik als uitstekend nieuws opvatte. Ik vroeg Twan of hij de tijd voor me in de gaten wilde houden – hoe heerlijk is dat? – en verloor me weer in het Amersfoortse.
‘Gil,’ zei hij na schijnbaar vijf minuten. ‘We moesten maar een beetje gaan wandelen.’
Ik scheurde me los uit Van Zanten, liet me naar de trein lopen en merkte dat ik misschien wat veel gedronken had. De vertrektijden op de informatieborden wilden niet stilstaan, maar goddank was er personeel dat gewend leek aan lamme Amsterdamse bijna-vijftigers. Niet veel later zat ik in de intercity die me – over Utrecht, dat dan weer wel – om halfvijf terug in mijn stad zou hebben.
Ik was verre van alleen in het treinstel. Tegenover me zaten twee studentenmannen die terugkwamen van een tegenvallend feest; de jongens waren zó chagrijnig dat ik er de slappe lach van kreeg, daarin de dame naast me meetrekkend.
Toen ik een uurtje later mijn elektrische tandenborstel in mijn mond stond te houden schaalde ik de omvang van de kater die me wachtte best hoog in, maar bij ontwaken viel het mee: de opgedane oxytocine woog ruim op tegen de brakheid en het slaapgebrek.
Ik appte Twan dat hij zijn stad uitmuntend vertegenwoordigd had, bakte een ei en vertelde B over Van Zanten, beseffend dat ik toch écht een stamcafé mis, eigenlijk al sinds de sluiting van BAR BEP op de Nieuwezijds.
Het ergste sloeg pas later in: Twan was tien toen dat gebeurde.