Terwijl de feestvierders zich volgoten en zich lieten dragen door de ondraaglijk harde, haast toonloze muziek, stond er een meisje stilzwijgend naast me. Ze drukte haar lichaam net zo krampachtig tegen de muur, werkte net zo vastberaden biertjes naar binnen en stond net zo ongelukkig naar de vierkante postzegel te kijken waarop de aanwezigen stonden te pronken met hun losse, soepele ledematen. We spraken niet, maar ik voelde in onze opstelling een vage vorm van verbondenheid.
Na een paar biertjes was ik aangeschoten, en vond ik het tijd om het huisfeest gedag te zeggen en ik tijgerde naar de deur. Ik trok mijn jas onder de stapel van andere jassen vandaan, zocht naar mijn sjaal, die ik in mijn mouw had gestopt, maar vond niets. Na wat binnensmonds gevloek begon ik te graaien in de jassenhoop.
Mijn sjaal leek te zijn opgelost in het niets. Ik hoorde hoe de deur openging en de muziek de smalle gang vulde. Toen de deur weer dicht ging, leek de herrie uit de huiskamer weer verder weg. Er stond een meisje naast me. Het was het meisje dat eerder naast me tegen de muur had gestaan.
‘Zoek je iets?’ vroeg ze, terwijl ze in één keer haar jas vond, de sjaal uit haar mouw haalde en omknoopte.
‘Dat,’ zei ik, ‘dat zoek ik.’ Ik wees naar haar sjaal.
‘Hoe ziet ‘ie eruit?’ vroeg ze en ik wees weer naar haar sjaal.
‘Een beetje zoals die van jou, dezelfde kleur Alleen met strepen, in plaats van ruiten.’
‘Ik help wel even zoeken,’ zei ze en hurkte naast me. We ploeterden ons samen door de jassen.
Na een minuut hadden we alles doorgespit, maar niets gevonden. Ik begon te twijfelen of ik het ding wel om had, toen ik aankwam.
‘Laat maar,’ zei ik, en kwam weer omhoog. ‘Ik koop wel een nieuwe.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Sjaal en ik knikte vastberaden.
We liepen samen naar buiten, waar ik een sigaret opstak. Sjaal keek het pakje bijna uit mijn zak.
‘Wil je er een?’ vroeg ik, en ze lachte.
‘Eigenlijk wel. Maar ik rook alleen op feestjes, hoor,’ mompelde ze.
‘Dat zeggen ze allemaal.’ Ik gaf haar een sigaret en hield mijn vuurtje bij haar gezicht. Ze had kleine sproetjes rond haar neus, lange wimpers en felblauwe ogen. Ik voelde hoe er een vraag over mijn tong kroop en tegen mijn lippen aandrukte.
‘Nou, ik denk dat ik dan maar moet gaan,’ zei Sjaal, maar bleef staan.
‘We kunnen ook nog even wat gaan drinken? Misschien valt de avond nog te redden,’ zei ik zo zelfverzekerd mogelijk, en haar mondhoeken krulden.
‘Ik ken wel een leuke kroeg,’ zei ze en begon te lopen. Ik versnelde mijn pas om naast haar te komen en we liepen samen de binnenstad in.
We streken neer in een kroeg waar ik nog niet eerder geweest was, en kozen een tafeltje achterin. De muziek stond zacht, zodat we elkaar goed konden verstaan. Sjaal bestelde een witte wijn en stak een vermakelijke tirade af over het gebrek aan wijn op huisfeestjes, en ik bestelde een biertje en gaf af op huisfeestjes in het algemeen. Ze vertelde over de vriend die haar had uitgenodigd op het feestje, ik vertelde over de vriendin, en we verbaasden ons over het feit dat we allebei vaak op plekken kwamen, waar we eigenlijk helemaal niet wilden zijn. We spraken over bijna alle grote thema’s in het leven, behalve over de liefde.
Het verbaasde me hoe soepel en fijn ons gesprek verliep. Sjaal stelde goede vragen, leunde op haar gebalde vuist als ik antwoord gaf en lachte veel. Ik probeerde uit te leggen wat voor werk ik deed en maakte wat grapjes over dichters. Ze vertelde dat ik de eerste dichter was die ze ooit had ontmoet. Sjaal was niet de eerste rechtenstudente die ik had ontmoet, maar wel de leukste, biechtte ik op. Ze bloosde toen ik het zei. Na ieder leeg glas liepen we naar buiten om samen te roken, en dat loopje werd gedurende de avond, die al bijna nacht was geworden, steeds minder recht, maar dat deerde ons niet.
Na de laatste ronde werden we vriendelijk verzocht om te vertrekken, en dat deden we, licht mokkend. Buiten sloeg de vrieskou ons om de oren. Onder de blikken van de straatlantaarns stonden we stilzwijgend tegenover elkaar. Het duurde maar een paar seconden, maar het leek een kleine eeuwigheid, en ze keek me de hele tijd recht in mijn ogen aan.
‘Ga je me nog zoenen?’ vroeg ze, en ik zoende haar. Ze zoende terug, ging met haar koude hand door mijn haar, en streek daarna zacht over mijn wang. Ik legde mijn hand op haar dij, schoof voorzichtig door naar haar billen en raakte met mijn andere hand haar oor aan. Sjaal liet haar hand van mijn wang afglijden naar mijn kraag, greep de stof vast en trok me nog dichterbij.
‘Misschien,’ zei ze na een minuut, toen ze haar voorhoofd tegen mijn voorhoofd drukte, met haar hand nog steeds door mijn haar ging en licht hijgend warme wolkjes in mijn gezicht uitademde, ‘misschien moeten we het hier bij laten.’
Ik boog mijn hoofd iets naar achter, keek haar aan, beet even op mijn lip en knikte.
‘Sorry,’ zei ze, terwijl ze haar lijf nog steeds tegen mijn lijf aan had gedrukt.
‘Waarvoor?’ vroeg ik.
‘Gewoon.’
‘Niet nodig.’
Ze knoopte haar sjaal los, en bond het om mijn nek.
‘Hier,’ zei ze. ‘Dan heb je er weer een. Niet kwijtraken!’
Ik wilde alles zeggen, maar zei niets. Ze trok de sjaal recht, stopte het uiteinde in mijn jas en zoende me kort, voor de laatste keer.
‘Misschien kan je me ooit nog een keer bellen,’ zei ze, draaide zich om, en liep weg. Ik keek haar na en plukte wat aan de sjaal. Vlak voordat ze de hoek omsloeg, keek ze kort achterom. Ik zwaaide, op de meest onflatteuze manier, maar ze zwaaide net zo onhandig terug.
Pas halverwege mijn wandeltocht naar huis, toen de kou zich over mijn hele lichaam had verspreid, realiseerde ik me dat we geen nummers hadden uitgewisseld.
Ik had alleen de sjaal. En die zou ik niet meer kwijtraken.