De grote stoelendans is aangevangen. Wekelijks doen we vier middelbare scholen aan met onze zoon.
Nadim heeft een lijstje met punten waarop hij die scholen scoren kan, en omdat zijn lijstje op de eettafel ligt, kijk ik regelmatig naar zijn uitdijende aantekeningen.
God, wat houd ik van die jongen. Van zijn gebogen hoofd wanneer hij schrijft, wanneer hij leest – na Schaduw van de wind is hij nu aan mijn werk begonnen. Hij is daar te jong voor, maar als hij Het jasje van Luis Martín straks uitheeft zal hij zijn vader zien, zijn ouder kennen op een manier die niet zo vanzelfsprekend is. Het maakt me even huiverig als blij.
Ik houd van zijn lange dunne vingers, zijn altijd vuile, iets te lange nagels, van het litteken boven zijn wenkbrauw dat hij opliep toen hij in volle vaart tegen een picknicktafel klapte. Ik houd van zijn geur, als verse spekkies uit zo’n grote zak, maar dan net minder zoet.
Ze zeggen me, de ouders met kinderen op de middelbare, dat hij snel zal gaan stinken omdat alle pubers stinken. Ik kan me dat niet voorstellen omdat dit zijn geur is. Als hij straks anders ruikt dan moet hij ook iemand anders zijn.
B en mijn schoonfamilie zijn nagenoeg geurloos. Mijn ouders ook. Misschien blijft mijn jongen wel naar spekkies ruiken.
Er staan kringetjes en uitroeptekens op Naadjes lijst, gekrabbelde aanvullingen en cijfers. Ik heb nooit veel gehad met school, en het is dan ook een wonder voor me hoe anders hij in de materie staat.
Oudergesprekken op zijn basisschool leken altijd meer op een collegiaal overleg tussen hem en de juf. Ik zat ernaast en werd terloops geïnformeerd, mocht aan het eind patat gaan eten met mijn man.
Het verwerven en inzetten van kennis voedt hem, Nadim gedijt erbij. De afgelopen jaren zag ik hem steeds meer ontvouwen – een torretje dat ontdekt dat er vliezen onder zijn rugplaten zitten, transparante vleugels. Ik durf niet uit te spreken dat hij op een dag zal vliegen, bang en bijgelovig als het me maakt zoveel van iemand te houden.
Een melancholischstemmend iets, te lopen door de gangen van zo’n middelbare school. Gekleurde kluisjes, boekenkasten, lessenaars en digiborden, het berghok van de schoolband en het kunstlokaal met al die spatten op het raam – zoveel ruimte midden in de stad, een plek voor opstartende levens, voor onrust, doldrieste* ontwikkeling.
Hoewel de taakverdeling soms anders uitpakt, wandel ik liever een uur rond door die hoge gangen dan dat ik naar het praatje van de rector ga. Plek is voor mij belangrijk, daarnaast let ik op de lichaamstaal van leerlingen en onderwijzers, juist als ze even níét met werving bezig zijn.
Uiteindelijk zoek ik een gevoel dat me vertelt dat dit de plek is waar mijn kind een jonge man zal worden. Zie ik hem hier lachen, huilen, kussen, vechten, verzoenen, dansen – worden wie ik voel dat hij kan zijn?
Hoewel de lat dan erg hoog ligt: soms wel, en ik doe dan mijn best om zijn beleving niet te sterk te kleuren. Zijn keus hoeft de mijne niet te zijn.
Met elke stap die een kind zet komt er een complexer soort loslaten bij, met op het oog steeds grotere implicaties.
Het ouderschap is om te janken.
–
* Ja, ik heb het woord doldriest gebruikt. Het leek het enige kloppende, en dus heb ik het gedaan.