Ik bevond mij laatst in een gedicht. Of, beter: ik bevond mij in een situatie die ik herkende als een goed onderwerp voor een gedicht. Nog preciezer: ik dacht: ‘hier had Rutger Kopland een mooi gedicht van kunnen maken.’ Ik zat ’s nachts voor een tot groepsaccommodatie omgebouwde boerenhoeve in Zuid-Limburg op een stoel bij een picknicktafel; met het studentenkoor en -orkest waren we op tournee. Binnen werd gedanst en gezongen. Buiten zaten mensen te roken en te praten. Er ging een fles rond en iemand vertelde een verhaal, waar iedereen geboeid naar luisterde. Waar het over ging weet ik niet meer, maar het was erg grappig. Met enige regelmaat kwamen er mensen de nacht in gestrompeld. De deur klapte hard achter hen dicht. De verteller vertelde zijn verhalen. Ik heb hem de nachten dat we daar waren nauwelijks binnen gezien. Later in die nacht, onderin een stapelbed, dacht ik aan een stukje uit een show Erik van Muiswinkel en Diederik van Vleuten, waarin ze in een stapelbed liggen en Erik van Muiswinkel opmerkt: ‘Vroeger op schoolreisje lagen we toch ook in dit soort bedden? Wat zijn we dan eigenlijk weinig opgeschoten.’ En om een of andere reden denk ik dat een goede dichter zoals Kopland iets met dat beeld zou kunnen.
Tot een paar jaar geleden schreef ik graag gedichten. Ik kon er mijn gevoelens in kwijt. Gedichten verklanken volgens mij vooral gevoelens en beelden. Het is verstilling. Bij een verhaal heb je een verhaal nodig. Dat vond ik toen lastig. Dichten is het zoeken naar het beeld dat precies weergeeft wat je voelt of hebt gezien, het zoeken naar woorden die daar precies bij passen. Ik probeer hetzelfde procedé te hanteren bij de stukjes die ik voor dit blog schrijf. Zo precies mogelijk beschrijven wat ik denk. Misschien ligt essayistiek dichtbij dichten.
Dit nauwkeurig zoeken is ook de essentie van het pianospel. Toen ik zo’n dertien jaar geleden begon met pianoles, nadat ik een vriendje had zien pingelen in de aula van de basisschool, speelde ik alleen maar. Ik drukte toetsen in en er kwam geluid uit; dat is feitelijk ook wat pianospelen is. Bij een strijk- of blaasinstrument moet je zelf de klank vormen. De juiste toon zoeken. Het komt aan op je op- en afstreek, de vorm van je mond, de spanning van je lippen. Daarom stoppen ook veel kinderen na een paar jaar met zo’n instrument. Piano is anders. De tonen zijn er al, je hoeft ze alleen maar aan te slaan: druk de toetsen maar in. Als je de toets hard naar beneden drukt heb je een hard geluid en als je hem zachter naar beneden drukt een zacht geluid. Het is eigenlijk heel makkelijk. De grote Hongaarse componist Béla Bartók beschouwde de piano dan ook als slaginstrument. In een van zijn composities voor orkest en piano wilde hij zelfs dat de piano bij de pauken werd opgesteld.
Op het conservatorium heb ik twee belangrijke dingen geleerd. Iets wat ik ‘durf’ noem en waar ik het vandaag niet verder over zal hebben en iets wat ik ‘luisteren naar jezelf’ noem. Bij elke toon die je aanslaat moet je je afvragen of dat de toon is die je wilt hebben. Daar gaat natuurlijk al een vraag aan vooraf: ‘welke toon wil ik hier?’ Ik speel nu onder andere de Kinderszenen van Robert Schumann. Technisch is dit stuk niet ingewikkeld, maar waar het mij nu omgaat heb je bij elk stuk, of het nu makkelijk is of niet. De Kinderszenen begint met een melodie van b-g-fis-e-d (zie de afbeelding). Het is een programmatisch stuk. Het heet: Von fremden Ländern und Menschen. Ik stel me hier altijd bij voor dat een kind luistert naar de verhalen van een oom of goede vriend van zijn ouders die vertelt over een reis of over wat hij ooit heeft meegemaakt. Het roept bij mij een magische sfeer op. En dan begint het zoeken naar de klank. Moet die noot scherp of zacht of hard? Voller? Scherper? En dan komt de linkerhand ook nog met de begeleiding om de hoek kijken en daar komen dezelfde vragen op.
Kazuo Ishiguro merkte in een interview eens op dat de gitaar interessant is omdat het heel veel ‘impliceert’. Wat hij daarmee bedoelde is dat elk akkoord een eigen wereld in zich draagt. Op een gitaar heb je veel meer klankmogelijkheden dan op de piano, omdat je net als met de viool en de blaasinstrumenten de klank zelf produceert. Maar ook de piano impliceert een hoop. Als je een terts aanslaat hoor je de kwint erboven ook. Jazzmusici maken daar graag gebruik van: zij spelen weinig kwinten. Als je pianospeelt met het rechterpedaal ingedrukt, dan hoor je ook andere snaren meetrillen. Het zoeken naar klank wordt natuurlijk ingewikkelder naarmate de moeilijkheidsgraad van het stuk hoger wordt omdat je dan op veel meer zaken moet letten, maar ook daar moet je het proberen. Het gekke is dat je hoort of iemand op de klank heeft gelet: de pianist weet dan precies wat hij of zij wil laten horen. Ik denk dat een pianist die wat hij of zij wil en dat kan laten horen dan ook een zeker zelfvertrouwen uitstraalt, wat een concert van hem of haar er alleen maar beter op maakt.
Bij schrijvers en dichters merk je ook of iemand heeft nagedacht over wat hij of zij wil laten zien of beschrijven en hoe. Ook dan straalt de tekst zelfvertrouwen uit. En zo zijn de kunsten weer met elkaar verbonden. Het gaat allebei om het overbrengen van een gedachte. En om dat goed te doen moet je goed nadenken over het hoe.