Ik zat in de bioscoop. Op het doek zag ik hoe de commandant van Auschwitz, Rudolf Höss, een van zijn kinderen voorleest. Hij had haar slaapwandelend op de overloop bij het raam aangetroffen en weer naar bed gebracht. Hij ligt op haar bed en leest voor, zoals zoveel vaders voorlezen. Op een zeker moment houdt hij op met lezen: hij merkt dat ze in slaap gevallen is. Zoals zoveel vaders staat hij voorzichtig op en loopt op zijn tenen naar de slaapkamerdeur.
Maar hij is geen gewone vader: hij is de commandant van Auschwitz. Wij kijkers weten wat voor vreselijkheden er onder zijn bevel plaatsvinden. We weten waar hij overdag mee bezig is.
Hoewel ik de film (The Zone of Interest) als geheel om verschillende redenen niet zo briljant vind als de meeste recensenten (wat ook weer kan komen door de hoge verwachtingen die gewekt waren door diezelfde recensenten), intrigeert mij het element van die haast doodgewone vader met een haast doodgewoon gezin enorm. Het is misschien het enige wat mij nog kan bewegen naar een film over de Tweede Wereldoorlog te kijken: de mens achter de nazi. De klassieke scheiding tussen goed en kwaad, de nazi’s als pure slechteriken en de geallieerden als pure goedzakken, heb ik te veel gezien en te veel gelezen. De nuance, het hoe en waarom, blijft te veel buiten beschouwing in die films en boeken. Het is gemakzucht om te zeggen dat iemand slecht is, zonder dat je je afvraagt waarom iemand zo geworden is – een vraag die je kunt stellen zonder de acties van degene goed te keuren. De gedragingen blijven even verwerpelijk, even moreel fout, maar je laat wel zien waar ze uit voortkomen.
De Britse auteur Martin Amis lijkt in zijn boek The Zone of Interest (waarop de film losjes gebaseerd is) voor de gemakkelijke weg te hebben gekozen. Zijn commandant van Auschwitz, Paul Doll (die volgens Amis gemodelleerd is naar Rudolf Höss), lijkt aan een of andere geestesziekte te lijden (Höss had naar mijn weten geen psychische problemen). In het boek wordt hij steeds gekker. Zelfs zo gek dat hij zijn taken niet meer naar behoren kan uitvoeren. De andere nazi’s die Amis opvoert, doen psychisch ook niet helemaal normaal aan: ze zijn geobsedeerd door seks. Vrijwel elk gesprek gaat erover. Om de commandant als door en door slecht af te schilderen, laat Amis hem ook de klassiekste mantra’s en redeneringen van de nazileer uitkramen. Dit soort personages interesseert mij niet meer. Ik wil best geloven dat ze er zijn geweest, maar je kan mij niet wijsmaken dat alle nazileiders door en door slecht waren. Dat ze als vader en echtgenoot niet – al was het maar af en toe – lief waren. Dat ze hun gezin niet meenamen op een uitje. Dat ze, kortom, niet méér mens waren dan we misschien willen denken. De Franse schrijver Robert Merle beschrijft in zijn roman La mort est mon métier (die ik voor mijn Franse lijst gelezen heb) het leven van Rudolf Lang, eveneens commandant van Auschwitz en eveneens gebaseerd op het leven van Rudolf Höss. Maar anders dan Amis weet Merle wel een geloofwaardig mens van vlees en bloed neer te zetten. Dat doet hij door heel precies te laten zien waar deze Rudolf Lang vandaan kwam: zijn jeugd, zijn dominante vader, zijn eerste jaren in het leger tijdens de Eerste Wereldoorlog, de verschrikkingen, zijn angsten, zijn dromen. Het is een getroebleerde ziel die uit het verhaal oprijst, een vreselijke man. Maar het is wel een waarachtig mens en geen sjabloon.
Ik had eigenlijk besloten om de Tweede Wereldoorlog de komende tijd links te laten liggen. Ik had er genoeg van. Zoals ik hier eerder al een keer schreef, las ik als kind ontzettend veel boeken over de Tweede Wereldoorlog. Ik ging de bibliotheek in en koos de boeken uit op basis van het stickertje dat op hun rug geplakt zat: een vlag met prikkeldraad eronder: oorlog en verzet. Ik kende de verhalen nu wel, vond ik. Maar ik kan dan wel besloten hebben mij niet meer met de Tweede Wereldoorlog te bemoeien, die oorlog bemoeit zich wel met mij. Zo werd er bij het eerste college van de master die ik nu volg gemeld dat we dit jaar een boek zouden gaan maken over jonge Joodse kunstenaars in Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog. Daar zat ik dan met mijn voornemen. Terwijl ik onderzoek deed naar ‘mijn’ kunstenaar, de schrijver en dichter Louise van Santen, haar gedichten las en een interview met haar bekeek, merkte ik dat ik werd meegevoerd door haar verhaal en mij opnieuw interesseerde in die oorlog en die vreselijkheden. Ook tijdens het kiezen van een scriptieonderwerp blijkt de oorlog niet ver weg. Andere recente voorbeelden zijn de roman Nirwana van Tommy Wieringa en de film The Zone of Interest waar ik dit stukje mee opende. Mensen om me heen zeggen dat ik die moet lezen of zien. Dat het ‘echt iets’ voor mij is, wat dat ook verder maar moge betekenen. En dan doe ik dat. Dan dompel ik mij weer onder in het ultieme kwaad. En dan wekt het weer mijn nieuwsgierigheid.
Is dat – het ultieme kwaad – ook wat anderen zo interesseert in die oorlog? Is het misschien wat mensen in zijn algemeenheid interesseert? In Cambodja schijn je rondleidingen te kunnen krijgen op de killing fields, waar de Rode Khmer zijn slachtingen uitvoerde. Je kunt ook Auschwitz bezoeken, evenals Sobibór en Dachau. Mensen willen zien waar wij (oké: sommigen van ons) toe in staat zijn.
Ik wil het waarom weten. En het wat: wat drijft iemand? Hoe wordt iemand zo? Ik vrees dat ik er nooit achter zal komen. Maar ik denk wel dat het een begin is om iemand als mens te beschouwen en niet als een losgeslagen duivel: een mens kun je nu eenmaal beter begrijpen dan een demon.