Ze liep naast me maar leek dat al te zijn vergeten. Alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg.
Ik bracht haar naar het station: ik wilde haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze op de trein zou stappen, het gevaarte uit mijn stad zien rijden, uit mijn blikveld, uit mijn leven. Alleen dan zou ik geloven dat ze weg was – pas als ik dat met mijn ogen eigen had gezien, was het onomstotelijk waar.
Ik wilde haar vergezellen en omdat het donker al was gevallen en ik vond ik dat ze niet alleen hoefde te lopen. Tenminste, dat had ik tegen haar gezegd. In het verzwijgen van de daadwerkelijke reden zat mijn hele onvermogen, mijn onmacht, mijn spijt – dat ik nooit goed tegen haar had kunnen zeggen wat ik werkelijk dacht en voelde, zelfs niet toen het er echt op aan kwam, en nu was het te laat. Nu liep ik tien minuten naast haar. Tien minuten uitstel van executie.
Ons zwijgen was oorverdovend. Ik stak een sigaret op, gaf haar er ook een. Onze rook raakte verstrengeld in elkaar, maar ze zag het niet.
‘Wat ga je zo doen?’ vroeg ik, om de stilte in te kleuren. Het was een slechte vraag, dat wist ik wel en ik wilde het antwoord eigenlijk ook niet weten, maar nu was het al te laat.
‘De was. En wat lezen. Slapen, daarna.’
‘Ik ook,’ mompelde ik, ‘behalve dan de was, het lezen en dat slapen.’ Ik keek voorzichtig opzij of haar mondhoeken zouden krullen, al was het maar heel licht, een kleine kromming. Ze lachte niet, vertrok geen spier.
Ze zoog net zo lang aan het stompje dat nog over was van de sigaret tot de rode gloed een stuk van het filter op begon te branden.
‘En jij?’ vroeg ze ineens zachter, haar stem bijna zo gedempt als de avonden waarop ze moe was van de dag, in mijn schoot nog wat las en met haar wijsvinger over mijn knokkels wreef alsof ze moesten worden opgepoetst.
Ik schrok van haar herwonnen zachtheid, keek voor me uit, nam haar zwijgbeurt even over.
‘Mijn stukje moet nog af,’ antwoordde ik na een tijdje.
‘Weet je al waar het over gaat?’
Nu niet liegen, dacht ik, niet liegen.
‘Over dit, denk ik.’ Ik wilde vragen of ze dat goed vond, maar deed het niet – ik zou het toch doen.
We luisterden toch al nooit goed naar elkaar en dit leek me niet het moment om dat ineens te veranderen. Dat moment lag al een tijd achter ons. Honderdvijfendertig stappen achter ons, om precies te zijn.
‘Oh,’ hortte ze, ‘oh.’
‘Ja,’ fluisterde ik.
‘Als het maar geen droevig einde heeft,’ zei ze zacht. ‘De werkelijkheid is al verdrietig genoeg zo. Dat hoeft niet in je stukje.’
Voor het station drukte ik een zoen die ik niet gaf op haar zachte voorhoofd, spraken we lieve woorden die we allebei vergaten, veegde ze een traan die er niet was van mijn koude wang.