Ik heb de kwaal die herhalingsdrang heet: als ik moet kiezen tussen een nieuwe serie ontdekken of voor de tiende keer Mad Men kijken, kies ik voor de herhaling. Casablanca heb ik al minstens dertig keer gezien. Wespen op de appeltaart van Spinvis, I think it’s going to rain today van Randy Newman en La chanson des vieux amants van Jacques Brel kan ik dagenlang achter elkaar luisteren – die liedjes zijn verankerd in alle vezels van mijn lijf.
De herhalingsdrang treft me het meest bij literatuur, omdat sommige werken onlosmakelijk verbonden zijn met herinneringen, niet meer op zichzelf kunnen bestaan, onmogelijk zijn los te weken van momenten die ik niet wil vergeten.
Er zijn romans en gedichten die me weemoedig maken omdat ze me meteen terugbrengen naar iets dat geweest is. Het zijn vensters op het voorbijgegane.
Zo zijn er boeken die ik altijd met me meedraag. Elk jaar herlees ik De Avonden van Reve. De beginregel kan ik opdreunen als mijn telefoonnummer. Als ik weer in dat boek stap en door Amsterdam slenter ben ik negentien, zit ik met mijn studievriend Reijm op een bankje tegenover het universiteitsgebouw, hoor ik hoe we praten over Reve en die tien decemberdagen. Dan zijn we elkaar nog niet uit het oog verloren.
Thijssens’ Kees de jongen is het boek waarin ik kan verdwijnen als de wereld op mijn slapen bonkt en ik mezelf even uit dit tijdsgewricht wil halen. Als ik over Kees lees, hoor ik de stem weer van mijn jeugdvriendinnetje Room en hoe ze soms stukken uit dat boek voorlas als we op haar meisjeskamer zaten. Dan voel ik haar handen, die zo zacht waren dat ze van dons leken, hoe ze door mijn haar kon gaan en me altijd op momenten kuste die zo onverwachts waren dat ik er altijd een beetje van schrok. En hoe ze daarom moest lachen.
Lees ik In het café van de verloren jeugd van Modiano, dan ben ik weer even op de woonboot van Bee, van wie ik ooit hield. Ze had iets weg van Louki, misschien dat ik daarom verliefd op haar werd en haar mijn exemplaar cadeau gaf. Nadat ze genoeg van me had kocht ik een nieuw exemplaar en soms vraag ik me af of ze het herleest zoals ik doe, en of ze dan weer even aan me denkt, al weet ik vrijwel zeker dat het niet zo is.
In sommige gedichten liet ik een deel van me achter. Ze passen me als een huid: als ik Projectie van Heytze lees, sta ik weer bij de kist van mijn oma, die helemaal niet van poëzie hield, maar ik hield van haar en zij van mij en zo hield ze misschien toch een beetje van gedichten.
Ik flits terug naar een eeuwige dinsdag in café Orloff met Ik weet dat het er is van Wigman. Dan zit Lootje, een van mijn beste vrienden, voor me, zegt ze weer dat ze niet wil dat die dag voorbij zou gaan en citeert met haar stem die alles in me kan omvatten regels uit dat gedicht. Wanneer ik dat gedicht lees is die dag er weer. En dus niet voorbij: alsof we voor altijd in zo’n met water gevulde schudbol zitten die met kerst op alle schoorsteenmantels staat.
Lees ik The Sleepers van Plath, dan is het een bloedhete zomer die mensen omlegt, ben ik voor het eerst alleen met vrienden op vakantie in Frankrijk en schuift Toot me de bundel toe die ze net uit heeft. Ik lees voor de eerste keer in mijn leven poëzie die me echt raakt, iets in me losmaakt dat niet meer terug te klikken valt, alle chaotische ruis in mijn onmogelijke brein even wegneemt en als ik de bundel uit heb, zeg ik tegen haar dat ik weet wat ik wil worden later en dat het dichter is.
Dan lacht Striep, trekt met haar vinger wat onverklaarbare strepen in het zand, kijkt uit over het land.
En dan zegt ze weer: ‘Alleen als je een beter einde voor jezelf schrijft. Beloofd?’