De kroeg lag als een omhelzing om mijn Amsterdamse vrienden heen. Het leek alsof ze al uren voor mijn komst voor anker waren gegaan, moeiteloos deel waren geworden van het meubilair, naadloos samenvielen met de ronde tafel waarop hun glazen beloftevol stonden te blinken.
Gil heeft ooit geschreven dat Amsterdammers vaker in het buitenland komen dan buiten de Ring, maar toch zat de hoofdstedelijke vriendengroep dapper in mijn stamkroeg. Ik omhelsde iedereen, drukte mijn hoofd tegen hun warme lijven aan en kneep ze een beetje om er zeker van te zijn dat ze daadwerkelijk voor me stonden.
Er werd geanimeerd bijgepraat en na een kwartier vielen we in de vertrouwde groef waar we de rest van de middag en avond niet meer uitkwamen. Het fijne van de vriendengroep is dat de gesprekken soms uiteenvallen in kleine verbondjes, waar vervolgens iedereen weer bij aanhaakt zodat niemand achterblijft.
Lootje, die mee was op excursie, praatte met Rosa over haar bundel, Marije en Gilles bespraken de heroïsche treinreis die ze hadden afgelegd en Jess, Rob en ik kabbelden wat over hun museumbezoek eerder die dag. Elk gevoel van leeftijdsverschil loste op in het bier dat we dronken.
Moeiteloos werden er rondjes besteld en later ook eten. Na twee uur keek ik pas op de klok die in de hoek van de kroeg hangt, zo gepositioneerd dat de tijd kan verdwijnen voor wie wil.
Wat bleek: er lag nog een hele avond voor ons. Ik scheurde mijn blik weer los van de wijzers en viel in een gesprek over pandapunten, Connie Palmen en daten.
Halverwege de avond rookte ik een sigaret met Gil. We stonden op het stoepje voor de kroeg en namen de straat in ons op. Er ging een rust van hem uit die ik had gemist, een kalmte waar ik me aan probeerde te laven. We bliezen uit, tikten af, zagen zwijgend dat het goed was.
We slopen de avond in als een puber die te laat thuiskomt van een feestje: op de tast, net iets luidruchtiger dan de bedoeling is, maar vooral voldaan.
Tegen tienen ving het grote opstaan aan. Iedereen weekte zich los van de ronde tafel en dirigeerde zichzelf naar buiten als een vis naar het wateroppervlak.
Buiten zwaaiden Lootje en ik de vriendengroep na zoals ouders hun kinderen soms nawuiven, nog even snel iets roepen en dan met een vorm van overgave berusten in het afscheid.
Al met de weemoed achter onze ogen keken we naar hoe ze de straat uitliepen en stuk voor stuk achter een rij geparkeerde auto’s oplosten.
Niemand was voor het donker thuis.