Het idee kwam tot me per toeval, zoals de meeste goede ideeën. Ik had een lang en ingewikkeld soort-van liefdesgedicht geschreven voor mijn toenmalige vriendin M. Het was in de stijl van Rilkes Duineser Elegien,die ik ooit was gaan bestuderen omdat ik had gelezen dat Lucebert in zijn jonge dichtersjaren ze als dagelijkse kost verslond. De totale wereldvreemdheid die van Rilkes werk uitgaat kon me toen nog bekoren, omdat ik zelf ook wierook onder de oksels had zitten. Inmiddels is het leven op aarde een stuk plezieriger geworden en denk ik dat we Reinier Maria beter wat elektroshocktherapie, wat pillen of wat lichaamsbeweging hadden kunnen geven dan hem verliefd te laten worden op Lou Andreas Salomé, een psychoanalytica. Eindstand was wel dat mijn gedicht ook verstoken was van enig gevoel voor de wereld, laat staan voor de moderne. Het vormde daarentegen een diepzinnige reflectie op het verschil tussen tijdelijkheid en eeuwigheid. De totaal hermetische strekking ervan was dat M. mij geleerd had het leven lief te hebben en mij daardoor had doen afzien van het levensvijandelijke streven naar het tijdloze en eeuwige. Ik was er bijzonder trots op, het telde een flink aantal regels en de droomachtige gebeurtenissen die het beschrijft vond en vind ik nog steeds erg geslaagd. Het was een goede nabootsing.
Ik was daarom ook verbijsterd, verontwaardigd, totaal van m’n stuk gebracht toen M. me in het café waar ze werkte aan de rand van het Vondelpark, bekende dat ze er niets van begreep, dat er geen touw aan vast te knopen was en dat ze daarbij tot overmaat van ramp er ook nog eens helemaal niets bij voelde. Niks, nada, noppes. Ik zelf vond dat ik klare taal had gesproken en m’n aanvankelijke reactie was dan ook onbestemde woede. Of ik nou boos was op mezelf, op haar of op de hele wereld — ik kon niets anders concluderen dan dat ik gefaald had. De geheime geadresseerde van het gedicht had niet alleen de boodschap niet begrepen, ze had er ook nog eens niets bij gevoeld.
Onderuitgezakt en mokkend en met m’n vierde bier voor me, herinnerde ik me dat ik een paar dagen daarvoor een ander gedicht had afgerond, ‘De naam is immers Nauta’. Het gaat over een piraat, ene Kapitein Nauta (Gr. en Lat. voor zeeman) die op zoek is naar het ‘onbelichte dicht-paleis’, wat vertaald evenzoveel wilde zeggen als dat ik op zoek was naar een nieuwe vorm van schrijven, een nieuwe poëzie. Zelf nam ik het gedicht weinig serieus; het is doorspekt van stripboekachtige, cartooneske beelden, valse en clichématige mythologieën, bezopen ritmen (en nee: ik had Le bateau ivre nog nooit gelezen noch had ik er ooit van gehoord) en het bevatte veruit de meeste uitroeptekens die ik ooit binnen één gedicht gebruikt heb. Het begint als volgt:
Van kant noch klip
steek ik af op een hermetisch avontuur
naar wat men zegt is een mondverborgen dicht-paleis,
waar elektriciteit niet vermocht haar hart op te drukken,
maar voor de zekerheid heb ik één van haar impulsen weten te
bewaren in een klein glazen potje, misschien dat ik haar zo aan het werk kan zetten…
Het eindigt met Kapitein Nauta die denkt dat hij het paleis gevonden heeft, maar tot zijn spijt moet constateren dat ook hier weer alles gedaan en gezegd is, ‘de erfzonde van het post-postmoderne!!’ Hij geeft echter niet op:
Maar kan ik anders dan in zee gaan met m’n tong
en naar signalen proeven?
Ik heet immers Nauta,
ik ben geen schrijver van boeken.
Deze kon M. wel waarderen, ze was zelfs enthousiaster dan ik haar ooit over mijn werk had gezien, veel enthousiaster dan ik; ik vond het nog altijd hoogstens een geslaagde grap, niet iets voor serieuze dichters als Rilke en ik. Zij wist er echter allerlei dingen uit te halen waarvan ik niet het minste vermoeden had dat ik ze erin had gestopt.
De betekenis van dit gedicht zou pas veel later duidelijk voor me worden. Voor een groot deel markeerde het het ware begin van mijn dichterschap.
Ik was er nog niet helemaal. Ik was immers nog op zoek naar een nieuwe poëzie. Waarschijnlijk voelde ik ook wel dat toen ik Rilke aan het kopiëren was, ik alleen maar bestaande vormen deed circuleren, terwijl ik toch echt ergens anders op mikte in mijn schrijven. Maar als ik mijn tijdgenoten las, zag ik ook niets wat me erg inspireerde. Vaak vond ik hun werk vanwege de slaapverwekkende simpelheid en alledaagsheid totaal gespeend van kunstzinnigheid. Ik noemde het ‘parool-poëzie’, omdat de gedichten net zo begrijpelijk waren als krantenartikelen. Het boegbeeld hiervan vond ik Vrouwkje Tuinman, die net ook De Grote Poëzieprijs en een hele smak geld (20.000,-) had gewonnen voor haar verzameling krantenartikelen. Aan de andere kant had je, vond ik, figuren als Astrid Lampe die er een sport van maakten de lezer zo ver mogelijk van zich af te houden, wat ik ook al vrij snel oersaai gezwets vond waar ook ik niets bij voelde. Evenzeer de dood van de poëzie. Nu heeft ze de P.C. Hooft Prijs ontvangen.
Ik stelde mezelf de simpele vraag: hoe kan ik, zonder oude vormen klakkeloos over te nemen, gedichten schrijven die niets aan poëtische zeggingskracht inboeten en die tegelijkertijd een echte heldere, zintuiglijke indruk achterlaten op de lezer? Hoe kan ik tegelijkertijd abstract en concreet dichten?
Die tijd las ik veel theaterteksten. Daarin is het altijd heel goed zichtbaar hoe bepaalde dialogen of monologen zich afspelen in een ruimte, doordat de regieaanwijzingen cursief gedrukt staan en de dialoog niet. Het bracht me op het idee om hetzelfde te doen met gedichten: wat als je een gedicht met meer abstracte en poëtische taal laat bestaan in een bepaalde ruimte, door de verzen van het gedicht gepaard te laten gaan met een beschrijving van een bepaalde ruimte of context? Hoe zou het zijn als bepaalde personages het gedicht dan ook ervaren? Ik opende allerlei kamers en liet de poëzie die bevolken en ze opnieuw inrichten. Na twee weken zwoegen en potlood-breken, kwam ik met het volgende gedicht:
het dier is een engel
er is een zwak beschaduwde grot niet ver hiervandaan met een kleine vijver van helder blauw water. aan de mond van de vijver kletst de stortende stroom van een lage waterval. in eenzame natuurlijkheid, onbeweeglijk naast het vallende water, een bruine beer wiens oogkassen met zoetwaterparels zijn gevuld, wordt begroet door de spreker die liggend langzaam met z’n bovenlichaam uit de vijver opkomt. alles galmt in deze baarmoederse grot, maar het klinken begint met een brul van de beer.] [de beer brult uit volle borst.
Eindelijk aan de rand van de dorst en de ribben
Eindelijk aan de rand van de dorst en de ribben
van een berenhals rolt er een engel
van een berenhals rolt er een engel
lichtblauw aangekeken
lichtblauw aangekeken
en ontbloot
en ontbloot
Vier monden ze heeft
Vier monden ze heeft
drie snikken
drie snikken
twee ogen
twee ogen
één en hart
één en hart
géén zussen
géén zussen
ook ze allemaal
ook ze allemaal
ondanks dat ze zwak zijn, zijn de schaduwen niet vleugellam. de vijver kletst verder.
Je blik op een nudistenklip
Je blik op een nudistenklip
vangt haar krimpende gestalte
vangt haar krimpende gestalte
huiselijk helemaal tot ver in je hoofd
huiselijk helemaal tot ver in je hoofd
daar woont ze nu en wacht ze
daar woont ze nu en wacht ze
voor ‘t uitzicht je gebit
voor ‘t uitzicht je gebit
de engel lijkt verdwenen.
Even een vermiste je bent
Even een vermiste je bent
een dauwdruppel in je grot
een dauwdruppel in je grot
bietsend bij je dier
bietsend bij je dier
een stem oprechter dan de mens
een stem oprechter dan de mens
de spreker snikt. de beer gaat zitten.
Zwangere schedel
Zwangere schedel
barende mond
barende mond
ik denk
ik denk
het is een echo
het is een echo
het is een echo
het is een echo
ik denk
ik denk
ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier
ja, de engel is een dier
Doordat het zich in een grot afspeelt, kan het gedicht opeens zelf een echo vormen. Mijn dichterschap was nu echt helemaal begonnen.
Inmiddels zijn we drie jaar verder en ben ik niet meer de enige die in deze vorm schrijft, die we, Ties Tulp, Henrik Laban en ik, voor nu de ‘situatie-poëzie’ hebben genoemd. De naam vinden we te simplistisch, net als de uitleg die ik er boven aan heb gegeven. Er gebeurt veel meer dan dat gedichten op toneelteksten gaan lijken. Dat doen ze doorgaans ook niet meer. De tekst moet een eenheid vormen, het ‘gedicht-gedeelte’ en het ‘situatie-gedeelte’ moeten zowel in elkaar overvloeien als dat ze elkaar onderbreken. We schrijven boeken die nog nooit geschreven zijn, op het snijvlak van alle literaire vormen, met als doel daarin altijd uit te komen op het hart van de kunst: de poëzie. Bovendien gaan ze over nu, de moderniteit, en niet meer de engelen en hun wierookvaten. We kijken vooruit. We willen korte metten maken met de gedachteloze heerschappij van het vrije vers, een erfenis die we in Nederland te danken hebben aan de Vijftigers. We mikken hoog ja, maar ik zou ons niet onderschatten. Die fout is eerder gemaakt.