Utrecht, 16 december 2024
Beste Izaak en Ties,
Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende drugskoorts was er inmiddels af, maar de disco in jullie denken nochtans niet. Dat ik hier vandoen had met twee roerloze woelgeesten, die zo graag zo groot wilden zijn, om dan te vallen, en daarbij geen krimp gaven in hun vastberaden gezichten, werd me al snel duidelijk toen ik vernam dat jullie zowaar een manifest hadden geschreven voor een nieuwe poëzie.
Een poëticaal manifest, daarvan had mijn hoogleraar moderne letterkunde (eentje met minder humor dan de man van Windhoos Kloos) toch heus gezegd dat zoiets een megalomaan avant-gardistische modegril was geweest, of werd gedaan door studentjes met een late puberteit. Nu viel jullie praalprogram met zesentwintig uitroeptekens per pagina toch eerder in die laatste categorie van een allegaartje toornige tweets, dan een weldoordacht poëticaal manifest à la de inleiding van Gerrit Kouwenaar in de Vijf 5 tigers, of het ‘Manifest’ van Constant Nieuwenhuys in Reflex, en mij bekroop een moederlijke meewarigheid dat jullie nog zo in de houdgreep waren van een dergelijke hormonenheerschappij.
Het verbaasde mij dan ook deerlijk dat de aller-aller-allergrootste dichter van Nederland, Piet Gerbrandy, enige moeite had genomen zijn stoffer en blik erop te werpen, en het keurig van commentaar had voorzien, alhoewel het van hem een onverbiddelijk epitaaf kreeg. Het feit dat zo’n joekel van een Versvorst jullie serieus nam, zei mij echter genoeg: hier togen twee ‘vuurtorens als brandende vuisten’ die weliswaar mochten kampen met een knipperlicht, maar waar ik op mijn dwalende dobbervlot gerust kon aanmeren. En zo geschiedde.
Inmiddels zijn we een zonnetje rond, een vriendschap verder, en hebben we een snorkachtige teelbaltaal weten te weken tot een enkel woord dat wil aanraken. Toch dwingen jullie voorgaande essays mij weer als een ziedende zemelmoeder op te treden tegen jullie enggeestigheid, waarmee jullie onze hele ambitie doen voorkomen als intellectualistisch hobbyisme van drie rijmelende zevenvinkers.
Opnieuw presenteren jullie ‘de situatie-poëzie’ als louter een poëtische missie, waar ik mij trouwens in mijn vorig schrijven evengoed aan bezondig, maar we mikken veel hoger dan de lacherige bundeldikte der poëzie. Wij gehoorzamen met ‘de situatie-poëzie’ aan Ruttes recente oproep om ons geestelijk voor te bereiden op oorlog, door bloedeloos voor de vrede te vechten via een vers vers.
Het poëtische moment, het moment waarop de lezer iets als poëzie besluit te lezen, staat gelijk aan democratische stichting. Want de mens is de mens een definitie; alleen in poëzie past elke persoonsvorm. En ‘de situatie-poëzie’, die we voortaan misschien beter wisselpoëzie kunnen noemen, is erop gericht het poëtische moment in het gedicht zelf te laten plaatsvinden, waardoor de bedreigde democratische waarden van openheid en tolerantie spontaan in de lezer ontwaken. Deze werken namelijk volgens hetzelfde geestesvermogen als waarmee hij poëzie ervaart: het vermogen om de bekende betekenis te verlaten teneinde een nieuwe te scheppen.
Als ik mijn medemens met democratische openheid tegemoet treed, onthef ik mijn vooroordelen van hun troon, laat mijn verwijten voor een ogenblik los, om te kijken of hij niet meer is, dan het enge beeld dat ik van hem heb geboetseerd. Ik aanvaard de mogelijkheid van een andere betekenis. Dit is een angstaanjagende zet, want straks moet ik mijn gebeeldhouwde opvattingen herzien, waarmee ik mijzelf toch een comfortabel begrip van de wereldorde had gebeiteld, maar dat is de prijs en verantwoordelijkheid die ik betaal als democratische burger.
Wanneer ik een gedicht lees doe ik niet anders, alhoewel zich dit veelal automatisch voltrekt door de vertrouwde uiterlijkheden van poëzie, zoals de typografie, de versbouw, de auteursnaam, enzovoorts. Vaak weet ik al dat iets poëzie is, voordat mijn oog de eerste letter heeft gespot. Hiermee heeft de tekst mij tersluiks gedwongen om het poëtische rijk binnen te treden, met als gevolg dat ik alle woorden anders weeg, mij voorbereid op verrassingen, en klaarsta voor zinsbegoocheling, althans dat is wat dit rijk mij dicteert. Elk gedicht gebeurt in deze revolutie, trilt op die stille seconde waarin de koning onthoofd, het krijgsstof neergedaald, ineens alles mogelijk is. Het is precies deze openheid die we als democratische mogelijkheidsvoorwaarde willen bestendigen. De wisselpoëzie zoekt naar de vorm die deze revolutionaire openheid verduurzaamt, zodat de lezer zich zelfbewust wordt van zijn dichterlijk vermogen en we alle regerende rancune emigreren, die zich altijd vasthoudt aan definities.
Dit zijn nog maar schetsen, dwaze schetsen van een laatste romanticus die speurt naar een spoor tussen poëzie en democratie. Ik heb jullie hulp nodig om dit te doen slagen. We hebben ieders hulp nodig, wie ook maar fut en versgevoel heeft, weigert te resigneren, sluite zich aan. Laten we even plaatsnemen om op adem te komen.
Wat mij stoort aan dit gedicht is diens eenzelvigheid. Het is hoogstens zelfreferentieel, woont nog te veel binnen muzische muren. Ach we hebben nog zoveel werk te doen, maar de goede wil, daar zal het niet aan liggen.
Liefs,
Laban
P.S. Als je weer zo’n pathetisch bejaardenbezoek hebt lieve Ties, kun je me altijd bellen.