Aan J.

Weet je nog dat wij eens samen met dammen

de langzame tijd probeerden te korten?

Ik zag dat je ogen zo groot, geheimzinnig

en vreemd waren – schone, zeer schone

slangenogen.

Hoe fijn het omlijstende lid, – heel even,

puntvormig, naar boven gebogen, gelijk

inderdaad de contour van amandels.

Je rustig genegen hoofd en je arm,

waarin de beweging, wanneer je een zet deed,

plotseling welde. – Je won het,

maar toen je mijn dam en de rest van mijn stenen

op ’t eind van het spel met één slag moest slaan,

toen wilde je niet – je wílde niet winnen? –

je aarzelde en wachtte met slaan tot ik zei: ,,Je

móet slaan” – en ‘k deed het toen zelf maar voor je.

 

Nog zie ik je zwijgzame mond en je ogen;

de smalle, donkere, mos-bruine iris

om de grote, zwarte pupillen.

Uit: Jan Hanlo, Verzamelde gedichten