Op een recht, zwart kousebeen,
dunne rokjes opgeheven,
dansend in de vroege regen
en de tuin voor zich alleen,
staan twee jonge appelbomen,
’t witte bloed omhooggestegen,
vlinderhoofden wijd omgeven
door hun allereerste dromen.
Met hun smalle voet in ’t gras,
ingetogener en lomer
staan zij later in de zomer
na te peinzen hoe het was.
Voller wordend met de dagen,
vastgegroeid in ’t ogenblik,
bestemd, mijn zustertjes, – als ik –
te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.
Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten